ECLI:NL:RBMNE:2020:5417

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
8509956 UE VERZ 20-148
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake transitievergoeding en loonvorderingen in een bewindvoerderszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 oktober 2020 een tussenbeschikking gegeven in een procedure waarin mevrouw [bewindvoerster], in haar hoedanigheid als bewindvoerder van [onderbewindgestelde], een verzoek heeft ingediend tot betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon. De verzoekende partij, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Jakobs-Hiemstra, heeft op 12 mei 2020 een verzoekschrift ingediend, gevolgd door een aanvullend verzoekschrift op 7 juli 2020. De verwerende partij, [verweerster] B.V., heeft geen verweerschrift ingediend en is vertegenwoordigd door de heer [A] tijdens de mondelinge behandeling op 2 september 2020.

De kantonrechter heeft in deze beschikking geoordeeld dat de bewindvoerder als formele procespartij kan worden aangemerkt, en dat de vorderingen van [onderbewindgestelde] tot betaling van de transitievergoeding en achterstallig loon in beginsel toewijsbaar zijn. Echter, [verweerster] heeft een beroep gedaan op een verrekeningsafspraak die volgens haar met [onderbewindgestelde] is gemaakt, maar de kantonrechter oordeelt dat deze afspraak niet bindend is, aangezien [onderbewindgestelde] onder bewind staat. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat verrekening van loonvorderingen niet is toegestaan, behoudens uitzonderingen, en dat de transitievergoeding volledig verrekenbaar is met de vordering van [verweerster].

De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het loon over januari 2020 en de overuren toegewezen, evenals een deel van het vakantiegeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de partijen zijn in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de beslagvrije voet. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8509956 UE VERZ 20-148 MGdV/30360
Beschikking van 19 oktober 2020
inzake

1.[bewindvoerster] , h.o.d.n. [handelsnaam 1]

in hoedanigheid van bewindvoerder van [onderbewindgestelde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen mevrouw [bewindvoerster] respectievelijk [onderbewindgestelde] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M. Jakobs-Hiemstra,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.tevens handelende onder de naam
[handelsnaam 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij.

1.De procedure

1.1.
Op 12 mei 2020 heeft [onderbewindgestelde] een verzoekschrift tevens verzoek tot het treffen van een provisionele vordering ingediend tot, kort gezegd, betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon en emolumenten.
1.2.
Op 7 juli 2020 heeft [onderbewindgestelde] een aanvullend verzoekschrift ingediend. Het verzoek is om mevrouw [bewindvoerster] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [onderbewindgestelde] aan te merken als formele procespartij in de plaats van [onderbewindgestelde] . Mevrouw [bewindvoerster] heeft op 7 juli 2020 zelf ook nog een brief naar de rechtbank gestuurd waarin zij aangeeft de procedure als formele procespartij te willen overnemen. Op 9 juli 2020 heeft mevrouw [bewindvoerster] een brief gestuurd waarin zij aangeeft dat in de brief van 7 juli 2020 een woord was weggevallen.
1.3.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 2 september 2020 was de mondelinge behandeling. Mevrouw [onderbewindgestelde] is verschenen, samen met de gemachtigde mr. M. Jakobs-Hiemstra en haar bewindvoerder mevrouw [bewindvoerster] . Namens [verweerster] is de heer [A] , eigenaar van [bedrijfsnaam] B.V. en middellijk bestuurder van [verweerster] , verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] B.V. voert een bedrijf gericht op kinderopvang.
2.2.
[onderbewindgestelde] , geboren op [geboortedatum] 1993, is op 13 augustus 2018 voor de duur van
6 maanden in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van pedagogisch medewerker. Zij had een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week tegen een salaris van
€ 1.137,22 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is nog twee keer verlengd met
6 maanden, de laatste verlenging was tot 13 februari 2020.
2.3.
Bij brief van 2 januari 2020 heeft [verweerster] de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [onderbewindgestelde] aangezegd. Het dienstverband is daardoor met ingang van 13 februari 2020 geëindigd.
2.4.
[onderbewindgestelde] had als ouder samen met haar partner een overeenkomst met [verweerster] voor de opvang van haar zoontje. Als gevolg van financiële problemen konden zij enige tijd de kosten voor de opvang van haar zoontje niet meer voldoen aan [verweerster] , waardoor een schuld is ontstaan.

3.De beoordeling

Kan de bewindvoerder worden aangemerkt als formele procespartij?
3.1.
Uit de stukken blijkt dat bij beschikking van deze rechtbank van 11 september 2019 de goederen van [onderbewindgestelde] onder bewind zijn gesteld en dat dit ook bij [verweerster] bekend was. Sterker nog, [verweerster] heeft [onderbewindgestelde] zelf bewind geadviseerd en haar daarvoor verwezen naar mevrouw [bewindvoerster] .
(De advocaat van) [onderbewindgestelde] is van mening dat de bewindvoerder als formele procespartij moet worden aangemerkt, omdat de bewindvoerder op grond van artikel 1:441 BW [onderbewindgestelde] in rechte dient te vertegenwoordigen. [onderbewindgestelde] wijst daarbij op een arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525). De kantonrechter is van oordeel dat het beroep op het arrest niet (rechtstreeks) slaagt, nu het in dat arrest om een andere situatie ging. Maar het arrest kan wel naar analogie worden toegepast en de bewindvoerder zal daarom in de plaats van [onderbewindgestelde] worden aangemerkt als formele procespartij. Uit de toelichting van de advocaat en de instemming van mevrouw [bewindvoerster] met het voeren van deze procedure volgt ook de instemming van de bewindvoerder dat de advocaat mede voor haar als gemachtigde van de formele procespartij optreedt.
Heeft [onderbewindgestelde] recht op betaling van een transitievergoeding, achterstallig loon, vakantiegeld, vakantieuren, overuren, eenmalige uitkering en eindejaarsuitkering?
3.2.
[onderbewindgestelde] is van mening dat zij, zowel in de hoofdprocedure als bij wege van voorlopige voorziening, nog recht heeft op betaling door [verweerster] van:
- een transitievergoeding van € 615,22 bruto;
- loon over januari 2020 tot 13 februari 2020 van € 1.607,79;
- vakantietoeslag van € 801,45 bruto;
- openstaande niet genoten vakantieuren van €524,80 bruto;
- overuren van € 144,32 bruto;
- eenmalige uitkering van € 48,23;
- eindejaarsuitkering van € 33,12 bruto;
- de wettelijke verhoging over alle bedragen behalve de transitievergoeding;
- de wettelijke rente;
- de buitengerechtelijke kosten van € 148,00;
- de proceskosten.
3.3.
De vorderingen van [onderbewindgestelde] zijn niet bestreden door [verweerster] , dus in beginsel zijn de vorderingen toewijsbaar. [verweerster] heeft echter ook, zoals door [onderbewindgestelde] en mevrouw [bewindvoerster] ter zitting is erkend, een opeisbare vordering op [onderbewindgestelde] . [verweerster] beroept zich op een verrekeningsafspraak die in december 2019 met [onderbewindgestelde] zou zijn gemaakt. Deze afspraak hield volgens haar in dat toekomstig loon werd verrekend met de volledige vordering van [verweerster] wat betreft de kinderopvang van haar zoontje en dat het na deze verrekening nog resterende deel van de vordering van [verweerster] op [onderbewindgestelde] komt te vervallen. De hoogte van haar vordering berekende [verweerster] op een bedrag van € 7.000,- dus veel meer dan het bedrag dat [onderbewindgestelde] thans vordert. [onderbewindgestelde] ontkent deze afspraak.
De kantonrechter kan hierover kort zijn. Of de afspraak nu gemaakt is of niet, de afspraak kon [onderbewindgestelde] niet binden omdat haar vermogen al onder bewind was gesteld op 11 september 2019. Een dergelijke verrekeningsafspraak had [verweerster] met de bewindvoerder moeten maken. Dit volgt uit de artikelen 1:438 en 1:439 van het Burgerlijk Wetboek. [verweerster] had zich daarvan overigens ook bewust moeten zijn, reeds door het feit dat de partner van haar bestuurder een bewindvoerderskantoor voert en zij met de kennis van die partner [onderbewindgestelde] heeft gewezen op de mogelijkheid van bewind. Het beroep op die afspraak, zo die is gemaakt, treft dus geen doel.
3.4.
Uit de toelichting van [verweerster] ter zitting volgt dat zij alsnog een beroep doet op verrekening van de vordering van [onderbewindgestelde] met haar vordering op [onderbewindgestelde] , op grond van de wettelijke regeling van verrekening. Mevrouw [bewindvoerster] heeft ter zitting erkend dat [verweerster] een vordering van € 4.500,- heeft op [onderbewindgestelde] . Dat [verweerster] een vordering zou hebben op [onderbewindgestelde] van meer dan € 4.500,- is door de bewindvoerder betwist. [verweerster] kon ter zitting haar vordering op [onderbewindgestelde] niet onderbouwen. Het aanbod van [verweerster] ter zitting om stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat de vordering hoger is dan € 4.500,- zou betekenen dat het debat voortgezet moet worden. Dat is echter niet de bedoeling: van partijen wordt verwacht dat zij hun standpunten in ieder geval ter zitting voldoende kunnen onderbouwen. Als de vordering onvoldoende is onderbouwd, zoals hier het geval is, komt de kantonrechter niet toe aan bewijslevering. Daarbij komt dat zelfs de noodzaak van verder procederen afbreuk doet aan het uitgangspunt van artikel 6:136 BW dat de gegrondheid van het beroep op verrekening op eenvoudige wijze vastgesteld moet kunnen worden. Het beroep op verrekening boven het bedrag van € 4.500,- wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
3.5.
Voor wat betreft de erkende vordering van € 4.500,- staat vast dat dit een overeengekomen vergoeding is voor kinderopvang. Ter zitting is komen vast te staan dat deze vergoeding is gebaseerd op de overeenkomst gesloten door [onderbewindgestelde] en haar echtgenoot. [onderbewindgestelde] heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot op grond van artikel 6:6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ieder slechts voor de helft aansprakelijk zijn voor de schuld aan [verweerster] , nu niet in de overeenkomst is bepaald dat de bijdrage voor de kinderopvang hoofdelijk verschuldigd is. De kantonrechter verwerpt dit standpunt van [onderbewindgestelde] . Zij ziet namelijk over het hoofd dat echtgenoten naast elkaar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor (zoals de wet dat omschrijft) ten behoeve van de huishouding aangegane verbintenissen. In gebruikelijker Nederlands: echtgenoten zijn samen aansprakelijk voor “gewone” gezinsuitgaven. Kinderopvang is zo’n gewone uitgave. Op grond van artikel 6:6 lid 2 BW is dan juist sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid (dat wil zeggen: ieder is aan te spreken voor het hele bedrag).
Dat betekent dat op dit moment [verweerster] een verrekenbare vordering op [onderbewindgestelde] heeft van € 4.500,-.
3.6.
Voor zover het beroep op verrekening ziet op de loonvorderingen van [onderbewindgestelde] heeft te gelden dat verrekening (behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn) niet is toegestaan voor loonvorderingen tijdens dienstverband op grond van artikel 7:632 BW. Voor zover het gaat om loonbestanddelen die opeisbaar worden bij het einde van de arbeidsovereenkomst, geldt op grond van artikel 6:135 BW in combinatie met de artikelen 475b en 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dat alleen verrekend mag worden voor zover het loon de beslagvrije voet overtreft.
Conclusie
3.7.
Voorgaande betekent dat verrekening niet is toegestaan voor het loon over de maand januari 2020. De vordering van [onderbewindgestelde] tot betaling van het loon over januari 2020 van € 1.137,22 bruto wordt daarom toegewezen. De vordering tot betaling van overuren van € 144,32 bruto is niet weersproken opgebouwd uit in het jaar 2019 gewerkte uren. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat die vordering niet eerst bij einde dienstverband maar reeds in de voorgaande loonperiodes is ontstaan. Deze vordering kan dan evenmin in de verrekening worden betrokken. Ook deze vordering zal worden toegewezen.
3.8.
De transitievergoeding is geen loon (of andere periodieke uitkering als bedoeld in artikel 475c Rv). De transitievergoeding is daarom volledig verrekenbaar (zonder inachtneming van de beslagvrije voet) met de vordering die [verweerster] heeft op [onderbewindgestelde] . De vordering tot betaling van de transitievergoeding van € 615,22 bruto wordt dan ook als gevolg van de verrekeningsverklaring afgewezen, omdat deze als gevolg van de verrekeningsverklaring is voldaan. Omdat de verrekeningsverklaring ingevolge artikel 6:129 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan, is [verweerster] ook niet in verzuim geraakt met de betaling van de transitievergoeding zodat geen wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd is.
3.9.
Het loon over de maand februari 2020 van € 470,57 bruto is opeisbaar bij einde dienstverband, zodat artikel 7:632 BW niet aan verrekening in de weg staat. Wel moet rekening worden gehouden met de beslagvrije voet als hiervoor is uitgelegd.
3.10.
[onderbewindgestelde] heeft ook nog niet genoten vakantiedagen, vakantiegeld, een eindejaarsuitkering en een periodieke uitkering gevorderd. Die bedragen worden aangemerkt als periodiek loon als bedoeld in artikel 475c Rv.. Om die reden kan ook de wettelijke verhoging over deze bedragen worden gevorderd. Dit betekent dat bij de verrekeningsverklaring rekening gehouden dient te worden met de beslagvrije voet. Alleen voor zover het bedrag van deze vergoedingen boven de beslagvrije voet uitkomt, kan het meerdere worden verrekend met de schuld van [onderbewindgestelde] aan [verweerster] .
3.11.
Het voorgaande leidt tot het volgende beeld: [onderbewindgestelde] heeft bij einde dienstverband ook aanspraak op salaris over februari 2020 € 470,57 bruto, vakantietoeslag € 801,45 bruto, vakantie-uren (op grond van artikel 7:641 BW) € 524,80 bruto, een eenmalige uitkering van € 48,23 bruto en eindejaarsuitkering van € 33,12 bruto.
3.11.1.
Voor de aanspraak op vakantietoeslag is echter relevant het oordeel van de HR van 31 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:3068. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 475b lid 3 Rv moet de vakantietoeslag worden toegerekend aan de maandelijkse salarisbetalingen vanaf 1 juni 2019 tot en met 13 februari 2020, ofwel 8,5 maand. Dit betekent voor de maand februari (801,45 / 8,5 =) € 94,28. De rest van het vakantiegeld (€ 801,45 - € 94,28 =) € 707,17 blijft buiten de verrekening en wordt in ieder geval toegewezen,
3.11.2.
In totaal is dan het inkomen waarop verrekening in beginsel mogelijk is: € 470,57 + 94,28+ € 524,80 + € 48,23 + 33,12 = € 1.171,- bruto. Op het daarmee overeenkomende netto bedrag komt de beslagvrije voet in mindering. De beslagvrije voet bedraagt in beginsel 90% van de bijstandsnorm, vermeerderd met eventuele bijtelling(en) voor een deel van de woonkosten en een deel van de premie ziektekostenverzekering en verlaagd met eventuele inkomsten van een partner. Die gegevens heeft [onderbewindgestelde] niet verstrekt. Omdat niet is uit te sluiten dat de verrekening voor een deel van dit bedrag niet mogelijk is, zal de kantonrechter [onderbewindgestelde] in de gelegenheid stellen de hiervoor bedoelde berekening in geding te brengen, onderbouwd met stukken (zoals over het inkomen van haar partner).
3.12.
De wettelijke verhoging wordt toegewezen over de bedragen die niet verrekend zijn, te weten het loon over de maand januari 2020 (€ 1.137,22), het deel van het vakantiegeld dat buiten verrekening blijft (€ 707,17) en het bedrag aan overuren € 144,32. De wettelijke rente zal over deze bedragen toegewezen worden als gevorderd.
Indien op grond van de door [onderbewindgestelde] te verstrekken toelichting blijkt dat ook (voor een deel van) de overige vorderingen buiten verrekening moeten blijven, zal ook daarover de wettelijke verhoging en de wettelijke rente door [verweerster] verschuldigd zijn.
3.13.
[onderbewindgestelde] heeft ook nog gevraagd om betaling van de buitengerechtelijke kosten. [onderbewindgestelde] heeft echter niet voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering wordt daarom afgewezen.
3.14.
De kantonrechter zal een deelbeschikking wijzen: een eindbeschikking voor zover het gaat om het loon over januari 2020, het toegewezen deel van het vakantiegeld en de overuren alsmede de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover. Voor zover hiervoor al is geoordeeld dat bepaalde vorderingen van [onderbewindgestelde] zullen worden afgewezen, zal dit eerst in de eindbeschikking formeel worden uitgesproken. De overwegingen hiervoor zijn immers eindbeslissingen maar het vormt nog geen eindbeschikking. Gelet op het gedeelte dat bij eindbeschikking thans wordt afgedaan, heeft [onderbewindgestelde] geen belang meer bij haar vordering tot toewijzing van een voorlopige voorziening.
3.15.
Omdat [onderbewindgestelde] grotendeels in het gelijk wordt gesteld, moet [verweerster] haar proceskosten betalen. Die worden tot op heden begroot op € 148 aan griffierecht en € 480 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief van € 240), in totaal een bedrag van € 628. De veroordeling wordt eerst in de eindbeschikking uitgesproken. Voor de door [onderbewindgestelde] nog te geven toelichting wordt geen salarispunt toegekend, omdat zij die informatie ook eerder had kunnen geven.
3.16.
Eerst in de eindbeschikking zal derhalve het debat in deze instantie worden beslist door de afwijzing van de gevraagde transitievergoeding, de toewijzing van de proceskosten als hiervoor begroot en de nog te nemen beslissing over de vraag of en zo ja, welk deel van, de overige vorderingen buiten de werking van de verrekeningsverklaring vallen en zullen worden toegewezen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. In zoverre wordt de behandeling van deze zaak aangehouden. Nadat [onderbewindgestelde] heeft gereageerd zal [verweerster] in de gelegenheid worden gesteld op de berekening te reageren. De kantonrechter geeft partijen overigens in overweging ook na te denken over een minnelijke regeling van hun geschil.

4.De beslissing

De kantonrechter:
(eindbeschikking)
4.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan mevrouw
[bewindvoerster] , h.o.d.n. [handelsnaam 1] in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [onderbewindgestelde] , van het loon over januari 2020 (€ 1.137,22 bruto)_, het reeds thans toewijsbare deel van het vakantiegeld (€ 707,17 bruto) en het loon voor de overuren (€ 144,32) dus totaal € 1.988,71 bruto , te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid van de verschillende bedragen tot het moment van betaling;
4.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(tussenbeschikking)
4.3.
stelt [onderbewindgestelde] in de gelegenheid binnen 14 dagen na deze uitspraak een voldoende gespecificeerde en van toetsbare stukken voorziene berekening van de voor haar geldende beslagvrije voet in geding te brengen waarna [verweerster] daarop met een termijn van eveneens 14 dagen zal mogen reageren;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2020.