ECLI:NL:RBMNE:2020:5393

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
UTR 20 /1639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad. Eiser ontving vanaf 11 november 2014 bijstand, maar na een rechtmatigheidsonderzoek naar aanleiding van een anonieme tip, heeft verweerder eiser verzocht om informatie te verstrekken. Eiser heeft niet tijdig alle gevraagde informatie ingeleverd, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsuitkering. Uiteindelijk heeft verweerder de bijstand per 7 juni 2019 ingetrokken, omdat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor een stichting zonder dit te melden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand gerechtvaardigd waren. Eiser heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen deugdelijke administratie had bijgehouden van zijn werkzaamheden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder
(gemachtigde: M. de Roode).

Inleiding en verloop van de procedure

1. Eiser ontving vanaf 11 november 2014 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Naar aanleiding van een anonieme tip heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader heeft verweerder aan eiser per brief van 31 mei 2019 gevraagd om uiterlijk op 7 juni 2019 bepaalde informatie in te leveren. Omdat eiser niet tijdig (alle) informatie heeft verstrekt, heeft verweerder bij besluit van 11 juni 2019 de bijstand van eiser opgeschort (primair besluit 1). Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zich op 20 juni 2019 alsnog te melden met de ontbrekende informatie. Eiser is toen niet verschenen. Verweerder heeft eiser de gelegenheid geboden om zich op 25 juni 2019 alsnog te melden met de ontbrekende informatie. Toen is eiser wel gekomen.
1.2.
Op 15 juli 2019 heeft verweerder het adviesrapport Handhaving opgemaakt en afgesloten (het rapport).
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft verweerder het recht op bijstand vanaf 7 juni 2019 ingetrokken [1] , omdat eiser (nog steeds) niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. Tevens heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 30 augustus 2016 tot en met
6 juni 2019 ingetrokken (primair besluit 2). Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor Stichting Meneer den Uil (de Stichting) zonder dit aan verweerder te melden.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft verweerder een bedrag van € 40.522,72 aan ten onrechte uitgekeerde algemene bijstand over de periode van 30 augustus 2016 tot en met
6 juni 2019 van eiser teruggevorderd (primair besluit 3). Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder een bedrag van € 4.927,85 aan ten onrechte uitgekeerde bijzondere bijstand over genoemde periode van eiser teruggevorderd (primair besluit 4).
1.5.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 16 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie (de commissie), besloten de primaire besluiten te handhaven. Tegen dit besluit richt zich het beroep.
1.7.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 10 november 2020 die via een video-verbinding heeft plaatsgevonden. Eiser was op de zitting aanwezig met zijn gemachtigde. Ook aanwezig was M. Rijke, eisers bewindvoerder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De opschorting van de bijstand
2. De rechtbank stelt vast dat eiser geen inhoudelijke beroepsgronden heeft gericht tegen de opschorting van het recht op bijstand.
De intrekking van de bijstand per 7 juni 2019
3. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was tot intrekking van de bijstand, moet worden beoordeeld of eiser verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Als eiser dit inderdaad heeft verzuimd, dan moet worden beoordeeld of eiser dit kan worden verweten. Verwijtbaarheid kan ontbreken als verweerder om gegevens of bewijsstukken heeft gevraagd die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens heeft gevraagd. Verwijtbaarheid ontbreekt eveneens als eiser niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de bedoelde informatie heeft kunnen beschikken. [2]
4. Verweerder heeft eiser gevraagd om een deugdelijke boekhouding van alle inkomsten van de Stichting. Ook heeft verweerder gevraagd om een deugdelijke boekhouding/ (uren)registratie van eiser, waaruit zijn rol binnen de Stichting, het aantal gewerkte uren en de hieruit ontvangen inkomsten blijkt. Eiser heeft niet al deze stukken binnen de daarvoor gestelde termijn ingeleverd, aldus verweerder
5. Eiser voert aan dat hij de stukken die hij kon overleggen ook heeft ingeleverd. Volgens eiser wordt hem ten onrechte verweten dat hij geen deugdelijke boekhouding heeft overgelegd. Eiser heeft tijdens het gesprek op 25 juni 2019 zijn digitale agenda getoond, waarin de afspraken voor zijn vrijwilligerswerk stonden. Hij meent dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan deze informatie. Het betreft volgens eiser immers in feite een deugdelijke urenregistratie. Hij meent dat hij deze gegevens vervolgens in bezwaar alsnog heeft overgelegd. In het licht hiervan stelt eiser dat hem redelijkerwijs niet
kan worden verweten dat hij deze stukken pas in bezwaar en niet eerder heeft ingeleverd.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser redelijkerwijs kon beschikken over een deugdelijke boekhouding/administratie met betrekking tot zijn vrijwilligerswerk. Eiser heeft zelf verklaard dat er ongeveer 1000 bonnetjes zijn die nog gesorteerd moesten worden en dat hij een deel van de boekhouding van de Stichting verzorgde. Het argument van eiser dat de Stichting was ontheven van fiscale administratieve verplichtingen kan hem niet baten. Los van dit gegeven blijft eiser op grond van de Pw namelijk verplicht om inlichtingen te verschaffen die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Als dat (volgens hem) niet lukt aan de hand van administratie van de Stichting, dan was het zijn verantwoordelijkheid geweest om op een andere wijze inzage te verschaffen in de aard en omvang van zijn vrijwilligerswerk. Verweerder heeft in dit verband voorbij mogen gaan aan het aanbod van eiser op 25 juni 2019 om zijn digitale agenda over te leggen. Het was immers niet te verifiëren of de digitale agenda een volledig en juist beeld gaf van zijn gewerkte uren als vrijwilliger. Omdat eiser niet uiterlijk op
25 juni 2019 alle verzochte informatie had overgelegd, heeft verweerder op grond van artikel 54, vierde lid van de Pw het recht op bijstand per 7 juni 2019 mogen intrekken. Hieraan doet niet af dat eiser kort na 25 juni 2019 alsnog een uitdraai van zijn digitale agenda heeft ingebracht.
Intrekking van de bijstand over de periode van 30 augustus 2016 tot en met 6 juni 2019
7. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken [3] , omdat eiser samengevat de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens verweerder heeft eiser niet gemeld dat hij sinds 30 augustus 2016 bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat ingeschreven als gevolmachtigde van de Stichting. Evenmin heeft eiser gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting. Omdat eiser geen deugdelijke administratie en urenregistratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht niet worden vastgesteld, aldus verweerder.
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder geen gehoor heeft gegeven aan het informatieverzoek dat de commissie aan verweerder had gericht. Verder stelt eiser dat hij niet bekend is de brief van verweerder van 20 januari 2020, die door de commissie in haar advies wordt genoemd. Eiser heeft dan ook niet op deze brief kunnen reageren. Al daarom is volgens hem het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
9. De rechtbank stelt vast dat de commissie naar aanleiding van de hoorzitting partijen heeft gevraagd om aanvullende informatie over te leggen. Het gaat om wijzigingsformulieren en e-mail-correspondentie tussen de participatiecoach [4] en verweerder en tussen de participatiecoach en eiser over de periode in geding en ontheffing administratieplicht. Verder heeft de commissie verweerder in overweging gegeven om navraag te doen bij ene [A] , bij het bestuur van de Stichting en bij de twee personen die onder leiding van eiser stonden. Uit de bij het verweerschrift gevoegde e‑mail van
20 januari 2020 aan de secretaris van de commissie blijkt dat [B] namens verweerder heeft gereageerd op het verzoek om informatie. Voor zover van belang en samengevat staat in deze e-mail dat de correspondentie tussen het college en de participatiecoach, voor zover deze correspondentie aanwezig is, inmiddels in het bezit is van de commissie. Er zijn geen andere wijzigingsformulieren dan die zich al in het procesdossier bevinden. Verder geeft [B] aan dat de Pw geen grondslag biedt om de door de commissie genoemde personen te horen, omdat de bewijslast volgens verweerder in dit geval bij eiser ligt.
10. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om op de inhoud van de e-mail van 20 januari 2020 te reageren, niet tot de conclusie leidt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is genomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in deze e-mail geen nieuwe informatie of stukken in het geding had gebracht en dat verweerder evenmin een nieuw of ander standpunt had ingenomen dan hij tot dan toe had gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat hij voor zijn activiteiten voor de Stichting niet werd betaald. Hij werkte slechts tien uur per week en deed dit op vrijwillige basis. Pas vanaf 22 augustus 2019 ontving hij een vrijwilligersvergoeding van € 150,- per maand. Verder voert eiser aan dat verweerder ervan op de hoogte was dat hij dit vrijwilligerswerk deed. Eiser heeft dit namelijk doorgegeven aan verweerder via de wijzigingsformulieren, onder meer op 17 december 2017. Verder was eiser altijd open over zijn vrijwilligerswerk en heeft hij hierover uitgebreid gesproken en gecommuniceerd met zijn participatiecoach. Eiser stelt dat hij veronderstelde en ook mocht veronderstellen dat het vrijwilligerswerk (10 uur) bij verweerder bekend was en dat hij daarvoor toestemming had.
12. De rechtbank overweegt hierop het volgende. Het besluit waarbij het recht op bijstand wordt ingetrokken, is een voor eiseres belastend besluit. Daarom moet verweerder aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. In artikel 17 van de Pw staat dat een belanghebbende uit eigen beweging aan verweerder van alles mededeling moet doen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van belang is voor zijn recht op bijstand (de inlichtingenplicht). De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden, is of eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
13. Vaststaat dat eiser sinds 30 augustus 2016 als volledig gevolmachtigde voor de Stichting bij de KvK staat opgenomen en dat zijn adres vanaf 26 januari 2018 als vestigingsadres van de Stichting bij de KvK staat vermeld. De Stichting, opgericht op 15 maart 2016, verricht volgens de inschrijving bij de KvK activiteiten als educatie, orthopedagogische dienstverlening/ondersteuning, financiële administratieve hulpverlening en het helpen van mensen met een beperking, stoornis en handicap en hun mantelzorgers. Verder blijkt uit het gespreksverslag van 25 juni 2019 dat eiser namens de Stichting werkzaamheden heeft verricht als zorgverlener/begeleider en dat de Stichting hiervoor betalingen ontving vanuit diverse persoonsgebonden budgetten. Dit laatste blijkt ook uit de overgelegde bankafschriften van de Stichting. Verder stelde eiser budgetplannen op, voerde deze uit, deed de post(verwerking), verzorgde de uitgaande post en was hij verantwoordelijk voor de administratie/boekhouding en verrichte ad hoc zaken voor de Stichting.
14. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze activiteiten, gelet op hun aard, omvang en het terugkerend karakter, op geld waardeerbaar. Dat eiser de activiteiten onbetaald als vrijwilliger zou hebben verricht, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee iemand die werkzaamheden verricht en ongeacht of daarmee daadwerkelijk geld is verdiend. [5]
15. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft immers niet uit eigen beweging gemeld dat hij sinds
30 augustus 2016 volledig gevolmachtigde van de Stichting was. Hij heeft ook niet gemeld dat hij náást de werkzaamheden die hij op het wijzigingsformulier van 17 december 2017 had vermeld, nog andere werkzaamheden heeft verricht. Eiser voert aan dat het niet de bedoeling was dat hij als gevolmachtigde voor de Stichting zou optreden en dat hij niet wist dat de Stichting ook op zijn adres was gevestigd. Voor zover eiser hiermee heeft willen aanvoeren dat hij daarom zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet. Uit het rapport blijkt immers dat eiser het formulier “Functionaris inschrijving” op 31 augustus 2016 heeft ondertekend en dat hij ook het “wijzigingsformulier” dat bij de KvK op 29 januari 2018 is binnengekomen, heeft ondertekend. Hieruit moet worden afgeleid dat eiser op de hoogte moet zijn geweest van beide inschrijvingen bij de KvK. Eisers stelling dat het niet de bedoeling was dat hij gevolmachtigde voor de Stichting zou optreden, is niet aannemelijk. Eiser had dit dan ook moeten melden bij verweerder. Uit het handhavingsonderzoek blijkt verder dat eiser op 24 oktober 2016 een budgetplan heeft ondertekend en dat hij vanaf oktober 2016 werkzaamheden heeft verricht als zorgverlener. [6] Verder blijkt uit de in het rapport opgenomen budgetplannen en notities dat eiser voor nog twee andere cliënten begeleider/zorgverlener was. Daar komt bij dat eiser de in rechtsoverweging 13. genoemde werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht en dat hij dit niet aan verweerder heeft gemeld. Op het wijzigingsformulier van 17 december 2017 heeft eiser alleen aangegeven dat hij op 15 december 2017 is gestart als vrijwilliger en dat hij zich bezig houdt met ‘algemeen post organiseren etc’. Uit het handhavingsonderzoek blijkt echter dat de omvang van eisers werkzaamheden vele malen groter was. Ook uit de door eiser overgelegde vrijwilligersovereenkomst van 1 februari 2018 blijkt dat de werkzaamheden meer omvatten dan op het wijzigingsformulier staat vermeld.
16. De stelling dat eiser één en ander, zoals de inschrijving bij de KvK [7] , via een (ander) wijzigingsformulier aan verweerder heeft doorgegeven, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Eiser stelt dat hij er niet in is geslaagd om kopieën van de wijzigingsformulieren in zijn administratie terug te vinden en dat de originelen van deze wijzigingsformulieren zich in het dossier van verweerder moeten bevinden. Verweerder stelt zich in reactie hierop op het standpunt dat er voor de bedoelde periode geen ander wijzigingsformulier bekend is dan dat van 17 december 2017. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de reactie van verweerder te twijfelen. Ook heeft eiser zijn stelling dat de werkzaamheden altijd in overleg en in samenspraak met zijn participatiecoach hebben plaatsgevonden niet aannemelijk gemaakt. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat eiser pas tijdens de hoorzitting van de commissie heeft aangegeven dat hij het vrijwilligerswerk zou hebben gemeld aan zijn participatiecoach. Tijdens het gesprek op 25 juni 2019 heeft eiser diverse keren verklaard dat hij een wijzigingsformulier had ingeleverd en dat hij bij de balie had gezegd dat hij vrijwilligerswerk zou gaan doen. Opmerkelijk is dan dat eiser op 25 juni 2019 met geen woord heeft gerept over eerdere gesprekken en communicatie per e-mail die hij met zijn participatiecoach zou hebben gehad en dat verweerder volgens eiser dus al op de hoogte was of kon zijn van zijn vrijwilligerswerk. Met de overgelegde e-mailberichten heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij volledig open is geweest over zijn activiteiten als vrijwilliger voor de Stichting. Uit deze e‑mailberichten blijkt niet dat de participatiecoach bekend was met eisers inschrijving als gevolmachtigde bij de Stichting vanaf 30 augustus 2016 en met het geheel van eisers werkzaamheden voor de Stichting. Het is dan ook niet gebleken dat de participatiecoach hierop uitdrukkelijk een akkoord heeft gegeven. Evenmin is aannemelijk dat de participatiecoach méér wist over de rol van eiser bij de Stichting dan verweerder bekend was en dat de participatiecoach verzuimd zou hebben om deze kennis met verweerder te delen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan verweerders standpunt dat er niet méér correspondentie met de participatiecoach bij de gemeente aanwezig is. De stelling dat eiser gezien zijn persoonlijke kenmerken en het feit dat hij onder bewind staat, mocht veronderstellen dat zijn vrijwilligerswerk (10 uur per week) bekend was bij verweerder, heeft eiser evenmin met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt.
17. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser zijn werkzaamheden voor de Stichting en het feit dat hij sinds 30 augustus 2016 volledig gevolmachtigd was voor de Stichting, niet meteen en uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld. Dit terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Het voorgaande betekent dan ook eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover eiser stelt dat hij dit niet bewust heeft gedaan, slaagt deze beroepsgrond niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of eiser de inlichtingen had moeten geven en dit desondanks heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval. Voor zover bij eiser twijfel bestond of zijn activiteiten voor de Stichting van invloed konden zijn op het recht op bijstand, had eiser daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met verweerder om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
18. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand als daardoor niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre iemand de bijstand nodig heeft. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat als hij destijds wel volledig zijn inlichtingenplicht was nagekomen, hij recht had op (aanvullende) bijstand. [8] Eiser is hierin niet geslaagd, omdat de precieze omvang van zijn werkzaamheden onduidelijk is gebleven. Daarbij is van belang dat eiser op 25 juni 2019 heeft verklaard dat hij zijn uren niet precies weet, dat hij geen administratie van zijn werkzaamheden voor de Stichting heeft bijgehouden en dat hij ook geen urenregistratie heeft. Eiser heeft zijn nadien ingenomen stelling dat hij niet meer dan tien uur per week voor de Stichting heeft gewerkt evenmin aannemelijk kunnen maken. De door eiser overgelegde uitdraai van zijn digitale agenda en de in de brief van 22 augustus 2019 zelf opgetelde urenverantwoording zijn daartoe onvoldoende. Deze stukken kunnen niet worden aangemerkt als een deugdelijke met objectief verifieerbare gegevens onderbouwde administratie. Van de uitdraai van eisers digitale agenda moet immers worden aangenomen dat hij die achteraf heeft opgesteld, gezien zijn verklaringen op 25 juni 2019. Bovendien staat in de brief van 22 augustus 2019 van eiser aan de heer [C] dat hij niet alle formele en informele begeleidingswerkzaamheden goed heeft vastgelegd. Verder blijkt uit de uitdraai van eisers agenda niet de totale omvang van zijn werkzaamheden nu de daarin vermelde uren alleen zien op de zorgverlening/begeleiding en niet op de andere door eiser verrichtte werkzaamheden zoals het opstellen van budgetplannen, het verwerken van post en doen van administratie/boekhouding. De stelling dat eiser geen inkomsten heeft genoten is ook niet aannemelijk, al omdat uit het rapport blijkt dat met eiser voor de begeleiding van een budgethouder vanuit het [stichting] een tarief van € 23,40 is afgesproken. [9] Bovendien had eiser voor zijn werkzaamheden een beloning kunnen en dus ook moeten bedingen, om zoveel mogelijk in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. [10]
19. De conclusie is dat er geen inzicht is in de omvang van eisers werkzaamheden voor de Stichting. Daardoor is niet vast te stellen over welke middelen eiser heeft beschikt of heeft kunnen beschikken. Dit maakt dat niet kan worden beoordeeld of eiser in de bedoelde periode recht had op (aanvullende) bijstand. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat over de bedoelde periode als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, was verweerder gehouden om de bijstand in te trekken.
De terugvordering van de algemene en bijzondere bijstand
20. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eiser staat onder bewind en heeft veel schulden. Voor zover eiser niet alle gegevens heeft aangeleverd, heeft hij dit niet bewust gedaan en dient er rekening te worden gehouden met zijn beperkingen en met het feit dat hij onder bewind staat. Eiser heeft geen financiële reserves en de terugvordering zal leiden tot een uitzichtloze financiële noodsituatie.
21. De rechtbank overweegt het volgende. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, doen zich in dit soort zaken alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
22. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gestelde financiële situatie en de omstandigheid dat hij onder bewind staat geen dringende reden vormen om van terugvordering af te zien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn grote schuldenlast en het feit dat hij onder bewind staat zijn veroorzaakt door het terugvorderingsbesluit. Eiser kan bovendien altijd de bescherming inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd en wat iemand altijd moet overhouden om van te kunnen leven, ook als er schulden moeten worden afbetaald. Met deze beslagvrije voet moet verweerder ook rekening houden bij de invordering van de te veel betaalde bijstand. De beroepsgrond faalt dus.
Conclusie
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 december 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid rechter
om deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2100
3.Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw.
4.Het betreft C. de Schrijver, participatiecoach voor minder goed bemiddelbare mensen en gedetacheerd bij stichting Welzijn. Zie p. 3 van het verslag van de hoorzitting.
5.Zie punt 5.4 van de uitspraak van 3 april 2019 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2019:1290
6.Zie p. 6 van het rapport.
7.Zie p. 2 van het verslag van de hoorzitting.
8.Zie punt 4.4 van de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1666.
9.Zie p. 7 van het rapport waar een deel van een evaluatieverslag is opgenomen van eisers inzet voor een gezin.
10.Zie punt 4.3 uit de uitspraak van de CRvB van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3130.