ECLI:NL:RBMNE:2020:5385

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
UTR 20/1706
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) op basis van een veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aan eiser, die een aanvraag had ingediend voor de functie van zorgverlener. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming op basis van een veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking, die binnen de terugkijktermijn van twee jaar viel. Eiser had eerder op 23 oktober 2019 om de VOG verzocht, maar zijn aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 35 van de Wet justitiële gegevens (Wjsg). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gepleegde strafbare feiten een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de aard van het gepleegde delict, namelijk verduistering in dienstbetrekking, niet te verenigen is met de functie van zorgverlener, gezien de afhankelijkheidsrelatie tussen zorgverlener en cliënt. Eiser voerde aan dat de opgelegde straf lager was dan gebruikelijk en dat er geen sprake was van recidive, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan die van eiser. De rechtbank concludeerde dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de VOG te weigeren, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante beleidsregels en eerdere uitspraken van de hoogste bestuursrechter ter ondersteuning van haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S. Wortel)
en
De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder
(gemachtigden: mr. C.M.A.V. van Kleef en mr. N. Pieterz).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 23 oktober 2019 verzocht om een VOG voor de functie van zorgverlener bij [bedrijf] in [plaats] .
2. Verweerder heeft de afgifte van een VOG geweigerd op grond van artikel 35 van de Wet justitiële gegevens (Wjsg), omdat binnen de terugkijktermijn van twee jaar met betrekking tot eiser een relevant justitieel gegeven in de justitiële documentatie is geregistreerd. Het gaat daarbij om:
- Een veroordeling in eerste aanleg op 17 februari 2020 wegens verduistering in dienstbetrekking (artikel 321 juncto 322 van het Wetboek van Strafrecht) (pleegperiode 23 juli 2018 tot en met 1maart 2019) tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis en 4 weken voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 3 jaren. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend.
3. Volgens verweerder staat dit justitiële gegeven, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt aangevraagd in de weg. Een belangenafweging valt daarbij niet in het voordeel van eiser uit.
4. Verweerder heeft voor het beoordelen van aanvragen om een VOG te verkrijgen beleidsregels opgesteld. [1] Volgens de Beleidsregels wordt de vraag of een VOG wordt afgegeven, beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Bij de toetsing aan het objectieve criterium wordt gekeken of de aangetroffen justitiële gegevens van de aanvrager, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Om vast te stellen of het aangetroffen strafbare feit een belemmering kan vormen voor de afgifte van een VOG zijn in de Beleidsregels risico’s voor de samenleving genomen. De toetsing van deze risico’s is nader uitgewerkt in screeningsprofielen. Op de aanvraag van eiser is het algemene screeningsprofiel met het risicogebied personen van toepassing verklaard.
Objectieve criterium
5. Over het objectieve criterium heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het kader van zorgvuldigheid bij het Openbaar Ministerie had moeten navragen waarom de opgelegde straf dusdanig lager is dan wat gebruikelijk is in soortgelijke zaken. Aan eiser is een relatief lage straf opgelegd. De politierechter heeft rekening gehouden met het beperkte aandeel van eiser en het feit dat eiser zijn leven heeft gebeterd. Verder stelt eiser dat niet aan het objectieve criterium is voldaan. In het screeningsprofiel ligt de nadruk op diefstal van goederen en niet verduistering in dienstbetrekking, waarvoor eiser is veroordeeld. Eiser wijst op de aard van de door hem gepleegde verduistering. Dit gebeurde met een Toto computer bij zijn vorige werk bij een tankstation, dat is geen diefstal van roerende goederen. Dit is volgens eiser een andersoortige verduistering.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet langer in geschil is dat verweerder het juiste screeningsprofiel heeft toegepast. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het gepleegde strafbare feit, indien herhaald, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Daartoe overweegt de rechtbank dat het strafbare feit verduistering in dienstbetrekking een vermogensdelict is en dat dit bij uitstek niet te verenigen is met de functie van zorgverlener. De aard van het gepleegde vermogensdelict is daarbij niet van belang. In de zorgsector bestaat vaak een afhankelijkheidsrelatie tussen zorgverlener en cliënt. Onder die omstandigheden is mogelijk dat de zorgverlener ook toegang krijgt tot de financiële middelen van de zorgbehoevende. Gelet op het voorgaande is in beginsel de grondslag voor afwijzing van het verzoek om een VOG gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Subjectieve criterium
7. De rechtbank overweegt verder dat verweerder ondanks dat sprake is van een veroordeling in de terugkijktermijn toch een VOG kan verstrekken wanneer de weging van het subjectieve criterium in het voordeel van de aanvrager uitvalt. Bij dit criterium moet worden geoordeeld of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Verweerder heeft hierbij beoordelingsruimte. In de belangenafweging wordt op grond van paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels in ieder geval rekening gehouden met de manier van afdoening van de strafzaken, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
8. Over het subjectieve criterium heeft eiser aangevoerd dat geen deugdelijke afweging heeft plaatsgevonden. Aan eiser is evident een lagere straf opgelegd dan gebruikelijk in dergelijke zaken. Uit de aard van de afdoening valt af te leiden dat sprake is van een andersoortig delict. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat de ernst van het feit niet van belang is. Verweerder kijkt alleen naar het feit dat eiser heeft gepleegd terwijl op de hoorzitting is gezegd dat de strafmaat wel degelijk van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij meent dat eiser zwaarder is gestraft dan normaliter zou worden verwacht. De langere proeftijd is enkel ter preventie opgelegd. Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Verder voert eiser aan dat er sprake is van langer tijdsverloop tussen het feit en het besluit. Volgens eiser moet niet alleen naar de datum van veroordeling worden gekeken maar ook naar de pleegdatum. Eiser voert verder aan dat er geen sprake is van recidive. Eiser is slechts eenmaal in aanraking geweest met justitie, eiser is dus niet aan te merken als een gevaar voor iemand in de maatschappij. Deze omstandigheden moeten meewegen in het voordeel van eiser. Daarbij zijn de gevolgen voor eiser groot.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van de VOG. Verweerder heeft alle omstandigheden van deze zaak bij de beoordeling betrokken en in samenhang beoordeeld. Volgens het door verweerder gevoerde beleid wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt, uitgegaan van de datum van de veroordeling in eerste aanleg. Van dit uitgangspunt wordt onder andere afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren. In dat geval wordt de pleegdatum als beginpunt genomen. In het geval van eiser is hiervan geen sprake. Verweerder mocht dus uitgaan van de datum van de veroordeling in eerste aanleg voor het bepalen van de terugkijktermijn. Verweerder heeft verder in redelijkheid van belang geacht dat de verstreken periode sinds eiser voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen, bezien in het licht van de terugkijktermijn van twee jaren, te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat het strafbare feit dat eiser heeft gepleegd hem niet licht is aangerekend, gelet op de hoogte van de werkstraf, de opgelegde voorwaardelijke straf en de proeftijd van drie jaar. Het feit dat slechts sprake is van één antecedent binnen de terugkijktermijn, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder in zijn belangenafweging heeft mogen meewegen dat eiser ook buiten de terugkijktermijn met justitie in aanraking is gekomen wegens openlijk geweldpleging. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder het persoonlijk belang van eiser bij de afgifte van een VOG heeft erkend, maar in redelijkheid van eiser heeft mogen verlangen dat hij over een langere periode laat zien dat de door hem gestelde positieve gedragsverandering bestendig is voordat hij in aanmerking komt voor een VOG. De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar de taakstraf en de duur van de proeftijd voldoende heeft gemotiveerd waarom hij tot de conclusie is gekomen dat het feit niet licht is aangerekend. Dat in andere gevallen zaken met eenzelfde financiële schade zwaarder worden aangerekend maakt niet dat verweerder in eisers geval niet heeft kunnen concluderen dat het feit eiser niet licht is aangerekend. De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet heeft hoeven kijken naar de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en daarom geen navraag heeft hoeven doen bij de officier. Volgens rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is verweerder alleen gehouden om de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd in de beoordeling te betrekken als hij na weging van de omstandigheden onder het subjectieve criterium twijfelt over de vraag of de VOG kan worden afgegeven. [2] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van twijfel. In wat eiser heeft aangevoerd heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om te concluderen dat de gevolgen van een weigering van een VOG in dit geval evident disproportioneel zijn. Deze beroepsgronden slagen evenmin.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, Stcr. 2017, 68620.
2.De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraken van de ABRvS van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3093) en van 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:867).