ECLI:NL:RBMNE:2020:5269

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2580
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een ov-schuld en recht op studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin hem een ov-schuld van € 600,- werd opgelegd over de periode van 1 september tot en met 15 november 2019. Eiser stelde dat de gevolgen van deze schuld niet in verhouding stonden tot de omstandigheden rondom zijn inschrijving aan de Vrije Universiteit (VU). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich aanvankelijk wilde inschrijven, maar dat dit aan de kant van de universiteit misging. Eiser heeft uiteindelijk besloten zich niet in te schrijven, waardoor hij geen recht had op studiefinanciering en ook geen collegegeld heeft betaald. De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aan eiser kan worden toegerekend, en dat de situatie rondom de inschrijving een kwestie is tussen de student en de onderwijsinstelling. De rechtbank concludeerde dat de minister de ov-schuld terecht had opgelegd en dat er geen reden was om de hardheidsclausule toe te passen. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2580
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een ov-schuld opgelegd van € 600,- over de periode 1 september tot en met 15 november 2019. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020 via Skype. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser is het niet eens met de oplegging van een ov-schuld van € 600,-. Eiser stelt dat de gevolgen voor hem niet in verhouding staan tot dat wat zich heeft voorgevallen bij zijn inschrijving aan de VU. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat eiser zich aanvankelijk wilde inschrijven, dat dat aan de kant van de universiteit is misgegaan, dat eiser toen nog het aanbod heeft gekregen om zich alsnog in te schrijven, maar dat het toen zodanig laat in het collegejaar was dat eiser er voor koos om zich niet alsnog in te schrijven. Eiser heeft voor het studiejaar 2019-2020 dus niet ingeschreven gestaan en ook geen collegegeld betaald.
3. Voor het recht op studiefinanciering is alleen van belang of er sprake is van een inschrijving voor een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs. [1] De rechtbank stelt vast dat er vanaf 1 september 2019 geen recht op studiefinanciering bestond. Daarom had eiser vanaf 1 september 2019 ook geen recht op een studentenreisproduct. Eiser had het studentenreisproduct uiterlijk 10 september 2019 moeten stopzetten om een ov-schuld te voorkomen. [2] Dat eiser het studentenreisproduct niet heeft stopgezet en in de periode september tot medio november 2019 heeft gebruikt is niet in geschil.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aan eiser kan worden toegerekend. De situatie rondom de inschrijving aan de universiteit, hoe vervelend dit voor eiser ook is geweest, is volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter een kwestie tussen student en onderwijsinstelling. [3] Dat eiser zich om hem moverende redenen niet alsnog heeft ingeschreven, komt voor zijn rekening en risico.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, in wat eiser heeft aangevoerd, geen reden hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Dat eiser het bedrag van € 600,- disproportioneel hoog vindt, is geen omstandigheid waar verweerder rekening mee kan houden. Voor een beoordeling van de evenredigheid van de ov-schuld bestaat geen ruimte. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [4] De bedragen die verweerder hanteert zijn gelieerd aan de kosten die hij maakt voor het studentenreisproduct en daarom geldt voor iedereen hetzelfde bedrag. Al met al heeft verweerder de ov-schuld terecht opgelegd en de hoogte van de ov-schuld op de juiste manier berekend.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020 door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Dat volgt uit artikel 2.8, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2.Dat volgt uit artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2076.
4.Zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3643.