ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-1655 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsperiode studiefinanciering en inschrijving Hogeschool Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de terugbetalingsperiode van studiefinanciering voor betrokkene, die zich had ingeschreven voor een deeltijdopleiding aan de Hogeschool Utrecht. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) had de terugbetalingsperiode per 1 januari 2010 hervat, omdat betrokkene niet doorlopend ingeschreven zou zijn geweest. Betrokkene stelde echter dat zij per 1 september 2009 was ingeschreven, maar kon dit niet voldoende onderbouwen met bewijsstukken. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de Minister niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de inschrijving bij de onderwijsinstelling. De Raad concludeerde dat betrokkene van 1 september 2009 tot 1 februari 2010 niet ingeschreven was en dat zij dus niet voldeed aan de voorwaarden voor de schorsing van de terugbetalingsperiode. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de inschrijving een zaak is tussen de student en de onderwijsinstelling, en dat de Minister niet verantwoordelijk is voor de rechtmatigheid van de inschrijving. De uitspraak benadrukt het belang van correcte inschrijving voor de studiefinanciering en de gevolgen van inschrijfperiodes voor de terugbetalingsverplichtingen.

Uitspraak

12/1655 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 maart 2012, 10/2661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.Van september 2003 tot en met augustus 2007 heeft betrokkene de voltijd opleiding HBO-rechten aan de Hogeschool van Amsterdam gevolgd. Vanaf september 2007 is ze deze opleiding verder in deeltijd gaan volgen. Bij besluit van 6 februari 2009 is haar meegedeeld dat de aflosfase start per 1 januari 2010. Na bezwaar is betrokkene door de Minister als onafgebroken studerend geregistreerd en is de terugbetalingsperiode opgeschort.
Per september 2009 wilde betrokkene haar deeltijd opleiding vervolgen aan de Hogeschool Utrecht. Zij is per februari 2010 aldaar feitelijk gestart met de deeltijd opleiding.
2. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2010 (bestreden besluit) is gehandhaafd het besluit van 6 juni 2010 waarbij de terugbetalingsperiode per 1 maart 2010 is hervat, zodat betrokkene vanaf 1 januari 2013 moet gaan terugbetalen, omdat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene geen studerende meer is in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Tot 1 januari 2010 kon op grond van beleid de terugbetalingsperiode tevens geschorst worden indien de debiteur stond ingeschreven als deeltijder. Per 1 januari 2010 is dit beleid vervallen en loopt de schorsing van de terugbetalingsperiode slechts door voor de deeltijder die al doorlopend voor 1 januari 2010 stond ingeschreven. Nu betrokkene in de periode van
1 september 2009 tot 1 februari 2010 niet als deeltijder stond ingeschreven kan de schorsing van de terugbetalingsperiode niet meer worden verlengd.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant, gezien de feiten en omstandigheden, nader onderzoek had moeten doen naar de juistheid van de stelling van betrokkene omtrent de door de Hogeschool Utrecht gemaakte fout bij de inschrijving voor het studiejaar 2009-2010, naar de reden dat inschrijving na de schikking niet is geschied met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2009 en waarom desondanks een bewijs van inschrijving is verstrekt met ingangsdatum 1 september 2009. Indien na dit onderzoek zou komen vast te staan dat het niet inschrijven per 1 september 2009 niet aan betrokkene te wijten is, maar volledig is toe te rekenen aan de fout van de Hogeschool Utrecht, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met art. 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om dit tegen te werpen aan betrokkene en de gevolgen daarvan (einde schorsing van de terugbetalingsperiode) op haar af te wentelen.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het niet op zijn weg lag nader onderzoek te doen naar de fout van de onderwijsinstelling bij de inschrijving. Conform vaste rechtspraak van de Raad is de in- en uitschrijving een zaak tussen de student en de onderwijsinstelling en is het niet aan appellant te toetsen of het besluit van de onderwijsinstelling ten aanzien van de inschrijving rechtmatig is. Betrokkene heeft een minnelijke schikking getroffen met de onderwijsinstelling met als resultaat inschrijving per 1 februari 2010. De gevolgen hiervan in het kader van de Wsf 2000 zijn voor haar rekening en risico. Appellant heeft een uittreksel uit het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs (CRIHO) overgelegd alsmede een e-mail van 21 december 2012 van het Bureau Inschrijving Hogeschool Utrecht.
4.2. Betrokkene heeft in haar verweerschrift gesteld dat zij per 1 september 2009 wel stond ingeschreven. Na de minnelijke schikking heeft ze een schriftelijk bewijs van inschrijving gedateerd 29 januari 2010 (met collegekaart voor het hele studiejaar) ontvangen, met als datum van inschrijving 1 september 2009. De minnelijke schikking houdt in dat zij per 1 februari 2010 kon deelnemen aan colleges en tentamens.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5. 1. Het hoger beroep slaagt.
5.2. Art. 6.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dit luidde ten tijde in geding, bepaalde dat de terugbetalingsperiode aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering te genieten. Het derde lid van dit artikel bepaalde dat indien de debiteur opnieuw studiefinanciering geniet, dan wel opnieuw studerende wordt zonder studiefinanciering te genieten, de terugbetalingsperiode wordt geschorst. Volgens de begripsbepalingen van de Wsf 2000 is degene die een deeltijdopleiding volgt geen studerende in de zin van de wet.
5.3. Hieruit volgt dat betrokkene, nu zij geen voltijdse maar een deeltijdopleiding volgde, vanaf september 2007 geen studerende meer is en geen recht heeft op schorsing van de terugbetalingsperiode.
5.4. Op grond van het onder 2 genoemde beleid van appellant loopt de schorsing van de terugbetalingsperiode door voor de deeltijder die al doorlopend voor 1 januari 2010 stond ingeschreven. Voor de toepassing van het beleid in dit geval is dus van belang of betrokkene doorlopend stond ingeschreven.
5.5.1. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2012, LJN BX1600) is neergelegd dat de in- en uitschrijving in beginsel een zaak is tussen de studerende en de onderwijsinstelling. Het is niet aan appellant om te toetsen of het besluit van de onderwijsinstelling ten aanzien van de inschrijving rechtmatig is. In dit geval is dat niet anders.
5.5.2. De Hogeschool Utrecht heeft betrokkene op 19 oktober 2009 bericht dat betrokkene niet kan worden ingeschreven omdat zij niet heeft voldaan aan de wettelijke inschrijfvoorwaarden. Het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De door betrokkene vervolgens aangespannen procedure bij het College van Beroep is geëindigd in een schikking, onder meer inhoudende inschrijving per 1 februari 2010. Dit is bevestigd in de brief van de Hogeschool Utrecht van 4 januari 2010. De inschrijving bij het CRIHO is geschied per 1 februari 2010. In de e-mail van 21 december 2012 heeft het Bureau Inschrijving Hogeschool Utrecht bevestigd dat de gegevens in het CRIHO correct zijn. Het bewijs van inschrijving vermeldt eveneens de datum 1 februari 2010. Met een bewijs van inschrijving en een collegekaart vanaf 1 september 2009 heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat inschrijving daadwerkelijk per die datum heeft plaats gevonden. Er moet dus van worden uitgegaan dat betrokkene van 1 september 2009 tot 1 februari 2010 niet ingeschreven heeft gestaan. Zij heeft dus niet doorlopend voor 1 januari 2010 ingeschreven gestaan en daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het door appellant gevoerde beleid.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep wordt ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) K.E. Haan