ECLI:NL:RBMNE:2020:5200
Rechtbank Midden-Nederland
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening inzake verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz)
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.J. de Kaste, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door mr. N. Zuidersma-Hovers. Het primaire besluit, genomen op 13 maart 2020, stelde vast dat verzoeker vanaf 4 maart 2019 verzekerd was voor de Wlz, wat door partijen als foutief werd erkend. In het bestreden besluit van 12 juni 2020 werd vastgesteld dat verzoeker verzekerd was voor de Wlz van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2020, die via een Skype-verbinding plaatsvond, werd duidelijk dat verzoeker niet in staat was om een zorgverzekering af te sluiten na 13 maart 2020. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een verband bestond tussen de formulering van het bestreden besluit en de beëindiging van de zorgverzekering van verzoeker per 14 maart 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen waarin werd vastgesteld dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd was voor de Wlz.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan verzoeker moest vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoeker werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2020, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.