ECLI:NL:RBMNE:2020:5200

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3035
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz)

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.J. de Kaste, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door mr. N. Zuidersma-Hovers. Het primaire besluit, genomen op 13 maart 2020, stelde vast dat verzoeker vanaf 4 maart 2019 verzekerd was voor de Wlz, wat door partijen als foutief werd erkend. In het bestreden besluit van 12 juni 2020 werd vastgesteld dat verzoeker verzekerd was voor de Wlz van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2020, die via een Skype-verbinding plaatsvond, werd duidelijk dat verzoeker niet in staat was om een zorgverzekering af te sluiten na 13 maart 2020. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een verband bestond tussen de formulering van het bestreden besluit en de beëindiging van de zorgverzekering van verzoeker per 14 maart 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen waarin werd vastgesteld dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd was voor de Wlz.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder opgedragen om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan verzoeker moest vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van verzoeker werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2020, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3035
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 4 maart 2019 verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en bepaald dat verzoeker verzekerd is voor de Wlz van
1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020 via een Skype beeld- en geluidverbinding. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker had enkele jaren in Zwitserland gewerkt. Na zijn terugkeer naar Nederland heeft hij een aanvraag ingediend voor een onderzoek naar zijn verzekering voor de Wlz. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat verzoeker vanaf 4 maart 2020 verzekerd was voor de Wlz (het primaire besluit). Partijen zijn het erover eens dat dit een foutief besluit was. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en naar aanleiding daarvan heeft verweerder in het bestreden besluit vastgesteld dat verzoeker van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020 is verzekerd voor de Wlz. Tijdens de zitting waren partijen het er verder over eens dat het verzoeker op dat moment niet lukte om een zorgverzekering af te sluiten.
2. Partijen hebben op de zitting afgesproken dat verweerder een nieuw besluit zou opstellen waarin staat dat verzoeker vanaf 1 januari 2020, dus ook ná 13 maart 2020, is verzekerd voor de Wlz. Verzoeker heeft naar aanleiding van de brief van verweerder van
5 november 2020 de voorzieningenrechter laten weten dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt gehandhaafd. Verzoeker heeft nog steeds geen zorgverzekering kunnen afsluiten.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd is geweest voor de Wlz. Toch is het verzoeker niet gelukt om een zorgverzekering af te sluiten voor de periode vanaf 14 maart 2020. Daarom heeft verzoeker (spoedeisend) belang bij beoordeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening. De onmogelijkheid om zich te verzekeren voor de zorgverzekeringswet lijkt voort te vloeien uit de formulering van het besteden besluit. In het bestreden besluit is immers vastgesteld dat verzoeker is verzekerd voor de Wlz van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020. Dit wekt bij de zorgverzekeraar de indruk dat verzoeker na 13 maart 2020 niet meer is verzekerd voor de Wlz. Verweerder heeft op 11 juni 2020 aan zorgverzekeraar het ONVZ bericht dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 verzekerd is voor de Wlz. Het ONVZ heeft toen bevestigd dat de zorgverzekering van verzoeker in orde zou worden gemaakt. Bij e-mail van 27 augustus 2020 heeft het ONVZ echter aan verzoeker bericht dat ‘de recentere SVB verklaring’, zijnde het bestreden besluit dat verzoeker aan de verzekeraar moest toesturen, de einddatum van de verzekering van de Wlz doet wijzigingen naar 14 maart 2020. Daarom heeft het ONVZ verzoekers zorgverzekering beëindigd per 14 maart 2020. Hieruit volgt genoegzaam dat er een verband bestaat tussen de (eind)datum als genoemd in het bestreden besluit en de omstandigheid dat verzoekers zorgverzekering per diezelfde datum is beëindigd.
4. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn stelling dat het bestreden besluit uitsluitend op deze wijze geformuleerd kon worden omdat de periode in geschil
1 januari tot en met 13 maart 2020 is. Partijen zijn het er over eens dat de datum met ingang waarvan verzoeker is verzekerd voor de Wlz 1 januari 2020 is. Verweerder had dus, naast het vaststellen van de periode in geding, kunnen vaststellen dat verzoeker met ingang van 1 januari 2020 verzekerd was. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze zaak, anders dan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] waar verweerder naar verwijst, geen sprake is van een afgebakende periode.
5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorziening te treffen. De voorzieningenrechter draagt verweerder op om binnen twee weken een besluit te nemen waarin wordt vastgesteld dat dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 is verzekerd voor de Wlz.
6. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht, € 48,-, vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder voorts in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- draagt verweerder op om binnen twee weken een besluit te nemen waarin wordt vastgesteld dat verzoeker vanaf 1 januari 2020 verzekerd is voor de Wlz;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 48,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.
de griffier is verhinderd deze de rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.uitspraak van 31 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV7822, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.