Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon
8. de publiekrechtelijke rechtspersoon
eiseres
1.De procedure
De Waag en RGV en de gemeenten zijn gevoegd behandeld.
’T Kabouterhuis is, zoals door haar gevorderd, toegestaan om zich te voegen aan de zijde van Youké Sterke Jeugd en Levvel en Pluryn zijn, zoals door hen gevorderd, toegestaan om tussen te komen. De beslissing over de proceskosten in incident is daarbij aangehouden.
2 november 2020 om 09.00 uur hun pleitnota (de eerste termijn) aan elkaar en de voorzieningenrechter verstrekt. ‘T Kabouterhuis, Levvel en Pluryn hadden dat gedaan onder de voorwaarde dat het hen zou worden toegestaan om te interveniëren.
1.6. Aan het einde van de Skype zitting is aan partijen verteld dat gelet op de complexiteit van de kort gedingen en de enorme omvang van de processtukken van partijen en de daarbij behorende producties er geen vonnis zal komen op de gebruikelijke termijn van twee weken. De voorzieningenrechter heeft daarbij aangegeven dat er waarschijnlijk op 27 november 2020 vonnis zal worden gewezen, maar heeft daarbij wel een slag om de arm gehouden.
- de dagvaarding met daarbij de producties 1 tot en met 12
- de akte overlegging producties (productie 13)
- de pleitnota
- de producties 1 tot en met 24
- de pleitnota met betrekking tot Youké Sterke Jeugd
- de pleitnota met betrekking tot ’T Kabouterhuis
- de pleitnota met betrekking tot Levvel
- de pleitnota met betrekking tot Pluryn
- de incidentele conclusie tot voeging
- de samen met ’T Kabouterhuis ingediende pleitnota
- de incidentele conlusie tot tussenkomst dan wel voeging met de producties 1 tot
en met 6
- de samen met ’T Kabouterhuis ingediende pleitnota
- de pleitnota
1.8.1.
aan de zijde vanDe Waag
- de dagvaarding met daarbij de producties 1 tot en met 19
- de akte houdende vermeerdering en wijziging van eis tevens overlegging
aanvullende producties (productie 20 tot en met 26)
- de producties 1 tot en met 24 van RGV en de gemeenten
- de pleitnota met betrekking tot De Waag
2.Inleiding
3. De inrichting van de inkoopprocedure
1. Ambulant
2. Verblijf
3. Vervoer.
- perceel 5.1: Ambulante Jeugd GGZ
- perceel 5.2: Ambulante Jeugdhulp
- perceel 5.3: Snelle inzetbare hulp
- perceel 5.4: Dagbehandeling Groep
- perceel 5.5: Groepsbehandeling binnen Onderwijs/kinderopvang
- perceel 5.6: Forensische Behandeling
- perceel 5.7: Multi Systeem Therapie
- perceel 5.8: Pleegzorg
- perceel 5.9: Pleegzorg aanvullend
- perceel 5.10: Gezinshuizen
- perceel 5.11: Behandel- en leefgroepen
- perceel 5.12: Driemilieuvoorziening
- perceel 5.13: Klinische Jeugd GGZ.
22 bijlagen (hierna: het Toelatingsdocument). Verder maakt een inlichtingenronde onderdeel uit van deze inkoopprocedure. De vragen die in dit verband zijn gesteld en de antwoorden die daarop zijn gegeven, zijn vastgelegd in de Nota van Inlichtingen.
Ten aanzien van perceel 5.6 en 5.7. geldt echter dat er maar met één inschrijver een toelatingsovereenkomst wordt gesloten. Als zich meer inschrijvers aandienen die voor toelating in aanmerking komen dan zal door middel van loting worden bepaald met welke inschrijver de toelatingsovereenkomst wordt gesloten.
4. Het geschil tussen partijen
Zij willen allemaal in deze regio jeugdhulp blijven verlenen. Voor De Waag geldt dat zij zich daarbij alleen richt op forensische behandeling, waarop perceel 5.6 ziet.
vastgesteld zijn niet in lijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet.
Deze tarieven zijn volgens eisende partijen ontoereikend om op verantwoorde wijze
jeugdhulp te leveren aan jeugdigen en gezinnen met bovengemiddeld complexe
problematiek. Er is volgens hen voor die zorgvorm geen sprake van een goede
verhouding tussen prijs en kwaliteit. De tarieven zijn met andere woorden niet reëel
en dat is in strijd met artikel 2.12 van de Jeugdwet.
De ontoereikendheid van de tarieven wordt nog versterkt door een aantal
voorwaarden die door RGV en de gemeenten worden gesteld.
2. Een aantal voorwaarden zijn ontoelaatbaar, omdat deze in strijd zijn met het
proportionaliteitsbeginsel/evenredigheidsbeginsel.
a. voor het hoofdperceel Ambulant (de percelen 5.1 tot en met 5.7) alsnog tarieven
worden vastgesteld die in lijn zijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet
b. de in hun ogen disproportionele voorwaarden worden gewijzigd
Eén van die vorderingen is dat eisende partijen (met uitzondering van Levvel) de voorzieningenrechter verzoeken om een voorziening te treffen die zij passend acht en die recht doet aan de belangen van eisende partijen.
5.De beoordelingBeantwoording van een aantal voorvragen
het in deze kort gedingen om draait:
1. zijn de tarieven voor het hoofdperceel Ambulant in strijd met artikel 2.12 van de
Jeugdwet?
2. is een aantal voorwaarden in strijd met het proportionaliteits- en
evenredigheidsbeginsel?
De Waag). Een paar van die adviestarieven zijn daarna nog door RGV en de gemeenten verhoogd (opgeplust).
- organisatiekosten (overhead)
- productiviteit/declarabiliteit
- risico-opslag
(ECLI:RBDHA:2019:11096)
- het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2018
(ECLI:NL:GHSHE:2018:4534).
Gemeenten moeten op grond van artikel 2.12 van de Jeugdwet reële tarieven vaststellen voor het verrichten van jeugdhulp. Dat betekent dat er een goede verhouding moet zijn tussen de prijs voor de levering van de jeugdhulp en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. De prijs mag daarbij niet ten koste gaan van de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp.
- de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden
functionerende aanbieder; de tarieven hoeven dus niet voor iedere aanbieder
kostendekkend te zijn
- bepaalde organisatie specifieke aspecten die een belangrijke impact kunnen hebben
op de kostenopbouw, zoals bijvoorbeeld zorginhoud/complexiteit van zorg, de
kosten van vastgoed, de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel,
aanrijtijden bij crisis en bepaalde specialisaties.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, maakt dat zij dit moeten doen.
het aannemelijk is dat de vastgestelde tarieven voor de percelen 5.1 tot en met 5.7.:
- in strijd zijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet, en
- in lijn zijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet.
- het onderscheid tussen complexe zorg en minder complexe zorg
- de uitvoeringswerkelijkheid
als volgt onderbouwd.
(de hoogte van het salaris) hangt samen met het opleidingsniveau. Daarnaast zijn er verschillende aanbieders van jeugdhulp in de praktijk vanuit de historie verbonden met meerdere cao’s.
In het rapport is een tabel weergegeven met welke mix van schalen er is gerekend per opleidingsniveau. Die indeling is, zo staat in het rapport, gebaseerd op diverse bronnen.
In de tabel is vermeld dat het aantal niet cliëntgebonden uren in totaal 185 uur bedraagt waarvan:
- 40 uur voor opleiding en intervisie
- 80 uur voor algemeen overleg en administratie
- 65 uur voor overige (koffie, thee, etc)
5.20 onder 4 genoemde onderbouwingsplicht voldaan. Het is daardoor onduidelijk of de tarieven ontoereikend zijn voor het leveren van complexe zorg en daardoor ook of er geen sprake is van een goede verhouding tussen de prijs en kwaliteit. Dit betekent dat op dit moment niet valt te zeggen of RGV en de gemeenten bij het vaststellen van de tarieven wel of niet in lijn hebben gehandeld met artikel 2.12 van de Jeugdwet. Mogelijk hebben zij dit wel gedaan en mogelijk ook niet.
- het onderscheid tussen complexe zorg en minder complexe zorg
- de uitvoeringswerkelijkheid
- het persoonsgebonden budgetplafond en de maximale doorlooptijden
- de eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van RGV en de gemeenten
- de administratieve belasting van de jeugdhulpaanbieders
- de looptijd van de overeenkomst.
Deze beginselen houden in dat er voorwaarden en criteria aan inschrijvers en inschrijvingen moeten worden gesteld die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht. Op grond van deze beginselen moet, zoals eisende partijen ook aanvoeren, het risico worden gelegd bij de partij die dit risico het best kan beheersen of beïnvloeden.
Het idee hierachter is om de kosten van de jeugdzorg te beperken tot wat strikt noodzakelijk is voor het vastgelegde resultaat. Dit is in lijn met de aan de gemeenten door de overheid opgedragen taak om de kosten voor de jeugdhulp efficiënt en beheersbaar te houden.
Het is mogelijk dat het individuele budgetplafond en de maximale doorlooptijden, zoals eisende partijen aanvoeren en RGV en de gemeenten ook onderkennen, voor de complexe zorg niet volstaat. Jeugdhulpaanbieders kunnen daardoor in de knel komen, omdat zij de zorg niet ineens kunnen/willen afbreken en dan zelf voor de kosten van hun zorg opdraaien.
1. de ondersteuning kan in uitzonderlijke gevallen worden verlengd indien hiervoor
een onderbouwing wordt gegeven. Een aanvraag hiervoor kan worden ingediend
indien 75% van het individuele budgetplafond is benut.
2. de jeugdhulpaanbieder kan contact opnemen met het regionale CenA team als
tijdens de screening en/of voor het aanmelden van de jeugdige al bekend is dat het
persoonsgebonden budget niet volstaat. Op basis van een onderbouwd individueel
behandelplan kan dan een alternatief individueel budgetplafond worden toegekend.
Het is aannemelijk dat door het inbouwen van deze veiligheidsventielen de voorwaarde met betrekking tot het persoonsgebonden budgetplafond en de maximale doorlooptijden aan het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel voldoet. Ook al levert dit, zoals de eisende partijen aanvoeren, voor hen extra administratieve rompslomp op.
De eisende partijen voeren nog aan dat zij bij die opzegging afhankelijk is van de instemming van de gemeenten. Dat is weliswaar ook als voorwaarde opgenomen, maar dit neemt niet weg dat de gemeenten, zoals zij ook beseffen, deze instemming niet op onredelijke gronden mogen weigeren. Doen zij dit wel dan kan dit aan de rechter worden voorgelegd.
Ook hierin worden zij niet gevolgd. RGV en de gemeenten hebben toegelicht dat zij alleen steekproefsgewijs van deze mogelijkheid gebruik zullen maken, dus de extra belasting is niet zo groot als de eisende partijen menen.
Dit zijn volgens de eisende partijen ook disproportionele voorwaarden.
RGV en de gemeenten hebben gemotiveerd toegelicht dat de verwijzingsbrief alleen aan de orde is als sprake is van een verwijzing door de huisarts, jeugdarts en/of medisch specialist en dat daarvan in de meeste gevallen geen sprake is. Bovendien erkennen eisende partijen dat de verwijsbrief in het dossier moet zitten en op enig moment moet kunnen worden getoond. Verder hebben de eisende partijen niet onderbouwd welke zorginhoudelijke informatie zij allemaal aan de gemeenten zouden moeten geven. Aan die stelling wordt daarom voorbijgegaan.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het onduidelijk is of de tarieven ontoereikend zijn en dat het onvoldoende aannemelijk is dat de door de eisende partijen aangevoerde voorwaarden disproportioneel zijn.
Dit verbod geldt totdat RGV en de gemeenten deugdelijk hebben onderbouwd dat deze tarieven wel in overeenstemming zijn met artikel 2.12. van de Jeugdwet of totdat er een eind komt aan het geschil tussen partijen over deze tarieven.
Reden hiervoor is dat uit wat in 5.21. tot en met 5.32. is overwogen, volgt dat de tarieven op dit moment niet mogen worden gebruikt. De voorzieningenrechter kan deze voorziening treffen, omdat de eisende partijen (met uitzondering van Levvel) in het kader van hun vorderingen hebben gevorderd dat de voorzieningenrechter een passende voorziening treft als de door hen geformuleerde primaire en subsidiaire vorderingen zouden worden afgewezen en dat is het geval.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de jeugdhulpverlening in de regio niet in het geding komt. RGV kan uitloopovereenkomsten met de jeugdhulpaanbieders sluiten onder de huidige voorwaarden of de huidige overeenkomsten met een jaar verlengen. Zij heeft dan voldoende tijd om inzichtelijk te maken dat de vastgestelde tarieven in lijn zijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet of om het geschil over de tarieven op een andere manier op te lossen. Dat er hierdoor vertraging ontstaat, komt voor risico van RGV en de gemeenten.
Dat RGV en de gemeenten mogelijk contractbreuk plegen tegenover de aanbieders met wie zij al een toelatingsovereenkomst hebben gesloten, komt voor risico van RGV en de gemeenten. Zij hebben er zelf voor gekozen om deze toelatingsovereenkomsten al te sluiten, terwijl zij wisten dat de tarieven in deze kort gedingen ter discussie zouden worden gesteld. Zij hadden daarmee ook (zoals in aanbestedingszaken gebruikelijk is) kunnen wachten totdat de uitkomst van deze procedure bekend zou zijn. Zij hebben dat overigens wel gedaan voor perceel 5.6, waarvoor 1 aanbieder zich heeft aangemeld en is toegelaten.
- een nieuwe inschrijfdatum voor de inkoopprocedure wordt bepaald
- RGV en de gemeenten worden geboden om de inkoopprocedure (met betrekking
tot de percelen van het hoofdperceel Ambulant, waaronder perceel 5.6.) stop te
zetten
- RGV en de gemeenten worden verboden een nieuwe inkoopprocedure voor de
inkoop van jeugdhulp (voor het hoofdperceel Ambulant) te starten, tenzij RGV en
de gemeenten:
aangeboden overeenkomst zodanig te wijzigen dat:
worden afgewezen.
primairworden geboden om, als zij met betrekking tot perceel 5.6. een inschrijver al definitief hebben toegelaten en/of een overeenkomst met een inschrijver hebben gesloten,:
- geen uitvoering te geven aan de definitieve toelating, en/of
- de overeenkomst te beëindigen, of
- wordt verboden om de overeenkomst die met een inschrijver van perceel 5.6. is
gesloten na te komen
a. het voorlopige toewijzingsbesluit voor perceel 5.6 in te trekken en zodanig te
wijzigen dat deze in overeenstemming is met het transparantiebeginsel
b. de definitieve toelating uit te stellen totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft
gedaan
c. als RGV en de gemeenten met betrekking tot perceel 5.6. een inschrijver al
definitief hebben toegelaten en/of een overeenkomst met een inschrijver hebben
gesloten:
- geen uitvoering te geven aan de definitieve toelating, en/of
- de overeenkomst te beëindigen, of
- worden verboden om de overeenkomst die met een inschrijver van perceel 5.6. is
gesloten na te komen
5.52. RGV en de gemeenten hebben verklaard dat er 1 inschrijver heeft ingeschreven op perceel 5.6. en dat deze inschrijver is toegelaten. In afwachting van de uitkomst van deze procedure is er nog geen toelatingsovereenkomst met die inschrijver gesloten. RGV en de gemeenten hebben daarbij aangegeven dat zij De Waag nog een kans willen geven om een geldige inschrijving te doen. Als De Waag dan een geldige inschrijving heeft gedaan, zal er, zoals is bepaald in het Toelatingsdocument, moeten worden geloot met wie de toelatingsovereenkomst wordt gesloten. Het is onduidelijk wat RGV en de gemeenten nu van plan is te gaan doen. Zij mag in ieder geval geen toelatingsovereenkomst met die inschrijver sluiten op basis van de tarieven die zij heeft vastgesteld, zo lang zij ten aanzien van die tarieven niet aan haar onderbouwingsverplichting heeft voldaan of ten aanzien van die tarieven op een andere manier een oplossing is bereikt met de eisende partijen. Ook zal zij haar toezegging om De Waag nog een kans te geven om een geldige inschrijving te doen moeten nakomen zodra er duidelijkheid is over de vraag of de tarieven met betrekking tot perceel 5.6. in lijn zijn met artikel 2.12 van de Jeugdwet. De door De Waag primair en subsidiaire gevorderde vorderingen passen niet goed in dit stramien. De Waag heeft voor dat geval de voorzieningenrechter echter verzocht om een passende voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal dat doen op de in de beslissing te noemen manier.
Normaal gesproken zouden deze kosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In dit geval zal dit niet worden gedaan. Reden hiervoor is dat RGV en de gemeenten uitgebreid verweer hebben gevoerd en er tijdens een Skype zitting van ruim 1,5 uur uitvoerig hierover is gedebateerd.
RGV en de gemeenten zullen daarom als de in de incidenten in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten in het incident van ’t Kabouterhuis, Levvel en Pluryn en Youké Sterke Jeugd.
De kosten van ieder van hen worden begroot op € 543 voor salaris advocaat.
5.55. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
dagvaarding inclusief informatiekosten € 145,51
griffierecht € 656,00
salaris advocaat
€ 980,00totaal € 1.781,51
5.58. De kosten van ’T Kabouterhuis worden begroot op € 980 voor salaris advocaat. Zij hoeft als voegende partij geen griffierecht te betalen.
dagvaarding inclusief informatiekosten € 145,51
griffierecht € 656,00
salaris advocaat
€ 980,00totaal € 1.781,51
6.De beslissing
‘T Kabouterhuis tot op heden begroot op € 543
- € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving door
Levvel aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als
bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot
de dag van betaling
er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de
betekening van dit vonnis tot de dag van betaling
‘T Kabouterhuis tot op heden begroot op € 1.636
Levvel tot op heden begroot op € 1.636
Pluryn tot op heden begroot op € 1.636, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling
- € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving door
Pluryn aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als
bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot
de dag van betaling
er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de
betekening van dit vonnis tot de dag van betaling
6.15. verklaart dit vonnis wat betreft de onderdelen 6.6. tot en met 6.13. uitvoerbaar bij voorraad