Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Gemeenschappelijke Regeling Inkoopbureau H10,
1.Stichting Jeugdformaat,
2.Parnassia Groep B.V.,
3.Stichting Curium, Academisch Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie,
4.Stichting Rivierduinen,
9.Vereniging ZZP-jeugd GGZ Haaglanden,
10.Stichting de Forensische Zorgspecialisten h.o.d.n. “De Waag”,
11.Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland,
12.Stichting Ipse de Bruggen,
1.De procedure in hoger beroep
2.Feiten
3.1 Kostenverschillen en verschillen in tarieven
Vestigingsplaats: een vestigingsplaats in de Randstad leidt dan soms tot een ander kostenniveau dan daarbuiten. Dit hangt bijvoorbeeld samen met kosten van vastgoed, beschikbaarheid van mensen (schaarste leidt tot een ander salarisniveau) en aanrijtijden bij crisis.
Zorginhoud:verschillen hebben te maken met de inhoud van de zorgvraag, opvattingen over de zorginhoud, de hierbij benodigde competenties en uit te voeren activiteiten. Verschillen komen ook voort uit de aard of de complexiteit van het zorgaanbod dat gerelateerd is aan bepaalde type zorgvragen. Bij aanbieders van complexere zorgvormen, kan het percentage niet cliëntgebonden tijd, voor intervisie en opleiding, hoger zijn.
Organisatiekenmerken:ook algemene kenmerken van de organisatie bepalen het kostenniveau. Een reguliere jeugd-GGZ-aanbieder zal werken met een bredere functiemix (met hoge en lager opgeleide professionals) dan een vrijgevestigde psychiater die het werk allemaal zelf uitvoert. Tegelijkertijd hebben reguliere aanbieders te maken met overheadkosten die over het algemeen hoger zijn dan een vrijgevestigde GGZ-aanbieder.
Aanmeldingsprocedure conform open house 2020-2024” voor twee percelen, te weten “
Perceel 1: Specialistische Jeugdhulp” en “
Perceel 2: Hoogspecialistische/Hoog complexe Jeugdhulp” (hierna te noemen: de aanmeldingsprocedure). Deze aanmeldingsprocedure houdt in dat door de H10-gemeenten met alle partijen die zich aanmelden en die voldoen aan de gestelde voorwaarden een raamovereenkomst wordt gesloten.
3.Procedure in eerste aanleg
4.Vorderingen in hoger beroep
Grief 1is gericht tegen het tweede deel van rov. 5.4 van het vonnis, waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de H10-gemeenten in hun tariefstelling rekening dienen te houden met “
specifieke omstandigheden, verbonden aan de regio waarin de hulp wordt verleend” en “
bepaalde organisatie-specifieke aspecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw”. Volgens de H10-gemeenten maken deze uitgangspunten geen deel uit van het wettelijk kader, dat bestaat uit artikel 2.12 van de Jeugdwet en de verordeningen Jeugdhulp van de H10-gemeenten.
Grief 2heeft betrekking op rovv. 5.3, 5.5 en 5.9 van het vonnis, voor zover de voorzieningenrechter daarin is uitgegaan van het rapport “
Kostprijzen voor de jeugd-ggz, handreiking voor gemeenten en aanbieders” van 21 februari 2019 van Berenschot (hierna te noemen: het rapport Berenschot 2019). Volgens de H10-gemeenten is dit rapport aan de hand van informatie van een beperkt aantal jeugd-GGZ aanbieders opgesteld en heeft de voorzieningenrechter dit rapport in de genoemde rechtsoverwegingen ten onrechte ook als uitgangspunt genomen voor de J&O tarieven. Met
grief 3komen de H10-gemeenten op tegen de bewijslastverdeling gehanteerd door de voorzieningenrechter. Zij betogen dat zij kunnen volstaan met te onderbouwen dat zij hebben voldaan aan hun verplichting om een inschatting te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Het is vervolgens aan Jeugdformaat c.s. om te stellen en bewijzen dat de tarieven waarover zij klagen naar boven moeten worden bijgesteld vanwege kennelijk onredelijke keuzes of belangenafwegingen van de H10-gemeenten die in strijd zijn met de Jeugdwet. Daarin is Jeugdformaat c.s. niet geslaagd.
Grief 5heeft betrekking op rovv. 5.29 en 5.30 van het vonnis. Volgens de H10-gemeenten heeft de voorzieningenrechter daarin ten onrechte overwogen dat de H10-gemeenten bij de vaststelling van de tarieven (altijd) een (afzonderlijke post) indexering moeten meenemen. Voor de J&O tarieven was indexering geen onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen. Bovendien zijn de J&O tarieven gebaseerd op prijspeil 2020 en is indexering niet aan de orde, zeker geen indexering van de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA), die niet op de J&O tarieven van toepassing is. Met
grief 7betogen de H10-gemeenten dat de rovv. 5.25 tot en met 5.28 geen stand kunnen houden ten aanzien van de J&O tarieven, omdat de overhead wat betreft de J&O tarieven geen onderdeel was van de rechtsstrijd tussen partijen.
Grief 16is gericht tegen rov. 5.32, voor zover de voorzieningenrechter daarin de H10-gemeenten in overweging geeft om nader inzicht te verschaffen en/of wijzigingen door te voeren in de tarieven van de vrijgevestigden. Dit vinden de H10-gemeenten onbegrijpelijk, omdat de voorzieningenrechter eerder heeft overwogen de positie van de vrijgevestigden buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ook hanteert de voorzieningenrechter in deze overweging onjuiste uitgangspunten. Volgens
grief 17sporen de overwegingen en het dictum van het vonnis niet met elkaar. In rov. 5.36 overweegt de voorzieningenrechter dat de H10-gemeenten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij reële tarieven hebben vastgesteld. In het dictum heeft de voorzieningenrechter de H10-gemeenten echter niet opgedragen om dit alsnog aannemelijk te maken, maar om de tarieven te wijzigen.
Grief 18is gericht tegen de kostenveroordeling.
Grief 1van Ipse de Bruggen is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 2.8 van het vonnis dat Ipse de Bruggen stellingen heeft ingenomen ten aanzien van de tarieven die in de hoofdzaak niet aan de orde zijn gesteld en dat deze stellingen en de stukken ter onderbouwing ervan zodanig laat zijn aangevoerd dat zij in strijd zijn met de goede procesorde. Volgens Ipse de Bruggen heeft Jeugdformaat alle tarieven aan de orde gesteld, ook de KDC-tarieven van Ipse de Bruggen. Daarnaast heeft Ipse de Bruggen haar conclusie in het incident tot voeging, inclusief producties, in de gegeven omstandigheden tijdig ingediend. Met
grief 2komt Ipse de Bruggen op tegen rov. 2.9, waarin de voorzieningenrechter concludeert dat (onder meer) de stellingen en stukken van Ipse de Bruggen buiten beschouwing worden gelaten. Verder betoogt Ipse de Bruggen dat thans in ieder geval geen sprake meer is van strijd met de goede procesorde, zodat haar stellingen en stukken deel moeten uitmaken van de behandeling in hoger beroep.
5.Beoordeling
Principaal appel
De H10-gemeenten hebben er terecht op gewezen dat de tarieven ook niet voor elke aanbieder kostendekkend hoeven te zijn. Dat zou immers betekenen dat de duurste aanbieding bepalend zou zijn voor het tarief, hetgeen de beoogde efficiëntieslag en kostenbeheersing zou frustreren. Echter, de tarieven dienen wel reëel te zijn, dat wil zeggen dat daarbij rekening moet zijn gehouden met de sectorale uitvoeringswerkelijkheid en met de kostprijs van een redelijk efficiënt functionerende aanbieder, zoals door de H10-gemeenten ook niet is weersproken. Uitgangspunt blijft dat de prijs niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat hierna nader zal worden uitgewerkt, dienen dan ook specifieke omstandigheden, verbonden aan de regio waarin de hulp wordt verleend, mede in aanmerking te worden genomen bij de tariefstelling. Ook moet acht worden geslagen op bepaalde organisatie-specifieke aspecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw. Voorbeelden hiervan zijn zorginhoud/complexiteit van zorg, de kosten van vastgoed, de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel, aanrijtijden bij crisis en bepaalde specialisaties. Voor zover de H10-gemeenten met hun stelling, dat zij geen ruimte hebben om rekening te houden met alle individuele jeugdhulpaanbieders, hebben willen betogen dat zij met dit soort omstandigheden feitelijk geen rekening hoeven te houden, wordt eraan voorbijgegaan. Het hanteren van reële tarieven vergt wel degelijk dat rekening wordt gehouden met gelegitimeerde regionale of anderszins goed onderbouwde kostenverschillen.”
no show), rov. 5.20 (reistijd) en rov. 5.24 (functiemix). Daarbij gaat het steeds om kostprijselementen die niet specifiek betrekking hebben op één individuele aanbieder, maar die behoren bij bepaalde typen activiteiten. Het hof onderschrijft het uitgangspunt van de voorzieningenrechter dat bij deze kostprijselementen met organisatie-specifieke aspecten en regionale omstandigheden rekening moet worden gehouden. De vraag of de voorzieningenrechter met juistheid heeft geoordeeld dat dat in deze gevallen onvoldoende is gebeurd, laat het hof buiten beschouwing, omdat die vraag na de intrekking van de daarop gerichte grieven niet langer ter beoordeling voorligt.
De voorzieningenrechter volgt de H10-gemeenten niet in dat laatste betoog”) terugslaat op de laatste zin van rov. 5.29 (“
Daarbij hebben zij betoogd dat er op hen ook geen verplichting rust om historische tarieven hoe dan ook opwaarts te indexeren”). De H10-gemeenten verbinden daaraan de conclusie dat de voorzieningenrechter hen heeft verplicht om de (aanvangs)tarieven voor 2020 in alle gevallen, dus ook wanneer wordt uitgegaan van kostenstructuurgegevens met prijspeil 2020, (mede) te baseren op een opwaartse indicatie van tarieven die de jeugdhulpaanbieders in de jaren daarvoor hebben gehanteerd en om daarbij in alle gevallen een post indexering op te nemen. Dat is echter niet wat Jeugdformaat c.s. heeft gesteld. Jeugdformaat c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het (kennelijke) standpunt van de H10-gemeenten dat indexering voor de toekomst niet aan de orde is omdat de tarieven reeds zijn gebaseerd op het prijspeil voor 2020. Tegen dat standpunt heeft Jeugdformaat c.s. ingebracht dat sprake is van een (potentieel) vierjarige overeenkomst voor de periode 2020-2024 waarbij indexering noodzakelijk is om te waarborgen dat de tarieven reëel blijven (vgl. randnummer 143 van de memorie van antwoord van Jeugdformaat). Jeugdformaat c.s. heeft bij de mondelinge behandeling bevestigd dat zij zich niet op het standpunt stelt dat de tarieven voor 2020 (mede) gebaseerd moeten zijn op een opwaartse indicatie van historische tarieven.
Incidenteel appel
Conclusie in principaal en incidenteel appel