ECLI:NL:RBMNE:2020:5066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
C/16/497541 / FL RK 20-288
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van wangedrag in het familierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, wonende in Maleisië, heeft verzocht de partneralimentatie te verlagen, onder andere vanwege zijn hertrouw en de vermeende beëindiging van de lotsverbondenheid met de vrouw. De vrouw, die in Nederland woont, heeft verweer gevoerd en haar behoefte aan alimentatie gewijzigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man opnieuw is getrouwd en dat de vrouw inkomen uit arbeid heeft, wat aanleiding geeft om de partneralimentatie opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet kan aantonen dat de lotsverbondenheid is verbroken en dat de alimentatieverplichting niet vervalt door wangedrag van de vrouw. De rechtbank heeft de partneralimentatie voor de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2020 vastgesteld op respectievelijk € 1.802,-, € 1.060,-, € 529,- en € 1.296,- per maand. Tevens is de vrouw verplicht om de teveel ontvangen alimentatie over de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2020 terug te betalen aan de man. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Almere
zaaknummer: C/16/497541 / FL RK 20-288
Partneralimentatie
Beschikking van
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats 1] , Maleisië,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.G. Wiebes,
tegen
[verweerster] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H.H. Nauta.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man, met producties, binnengekomen op 10 februari 2020;
  • het verweerschrift van de vrouw, met producties, binnengekomen op 7 april 2020;
  • een brief van 27 augustus 2020, met bijlagen, van de vrouw;
  • een brief van 7 september 2020, met producties, van de man, inhoudende een aanvullend verzoek;
  • een nader verweerschrift met daarin een zelfstandig verzoek van de vrouw, binnengekomen op 21 september 2020.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
22 september 2020. Daarbij waren aanwezig:
  • mr. Wiebes namens de man;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Nauta.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] 1996 met elkaar gehuwd in [plaatsnaam 1] .
2.2.
Partijen hebben twee inmiddels meerderjarige kinderen: [A (voornaam)] , geboren op [datum 2] 1996, en [B (voornaam)] , geboren op [datum 3] 1998.
2.3.
Bij beschikking van [datum 4] 2016 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op [datum 5] 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.
In de echtscheidingsbeschikking is met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw toegekend een te ontvangen uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man van € 2.331,- per maand.
2.5.
Bij beschikking van 4 april 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is voormelde beschikking vernietigd voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft en is die bijdrage bepaald op:
  • € 1.867,- netto per maand over de periode van [datum 5] 2016 tot [datum 5] 2017, en
  • € 1.919,- netto per maand vanaf [datum 5] 2017.
Verder heeft het gerechtshof bepaald dat de vrouw de teveel ontvangen bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud over de periode vanaf [datum 5] 2016 tot 4 april 2017 aan de man dient terug te betalen.
2.6.
Na de wettelijke indexering bedroeg/bedraagt de door het gerechtshof vastgestelde netto partneralimentatie:
  • in 2018 afgerond € 1.948,- per maand;
  • in 2019 afgerond € 1.987,- per maand;
  • in 2020 afgerond € 2.036,- per maand.
2.7.
De man is op [datum 6] 2019 getrouwd met mevrouw [C] (hierna: [C] ) in Nieuw-Zeeland. De minderjarige dochter van [C] (10 jaar) woont bij de man en [C] .
2.8.
Bij brief van 1 november 2019 heeft de man aan de vrouw voorgesteld de partneralimentatie te verlagen tot € 1.275,- netto per maand tot en met 29 februari 2020 en daarna te verlagen tot € 637,50 netto per maand tot 28 februari 2022 om deze vervolgens met ingang van 1 maart 2022 op nihil te stellen. De man heeft de vrouw verzocht hem te berichten of zij kan instemmen met dit voorstel.
2.9.
Bij e-mail van 3 december 2019 heeft de vrouw de man bericht dat zij kan instemmen met de verlaging van de partneralimentatie naar € 1.275,- netto per maand en dat zij met de andere voorstellen van de man niet instemt.
2.10.
De man verzoekt de partneralimentatie te wijzigen en de vrouw verzoekt haar behoefte te wijzigen.

3.De beoordeling

Verzoeken
3.1.
De man heeft verzocht de bij beschikking van 4 april 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde partneralimentatie te wijzigen door:
I. primair:
- te bepalen dat de partneralimentatie wordt beëindigd in verband met het verbreken van de lotsverbondenheid met ingang van 4 april 2017, dan wel 1 juli 2017, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
- subsidiair:
te bepalen dat de partneralimentatie wordt gematigd als gevolg van gedragingen van de vrouw als omschreven onder 3.2 tot en met 3.8 van het verzoekschrift met ingang van 4 april 2017, dan wel 1 juli 2017, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
II. te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 4 april 2017, dan wel 1 juli 2017, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum op nihil wordt gesteld, dan wel op een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
III. voor zover de verzoeken onder I. en II. niet (geheel) tot toewijzing leiden, de partneralimentatie opnieuw vast te stellen aan de hand van de actuele financiële gegevens van partijen, waarbij deze wordt afgebouwd tot nihil met ingang van 1 maart 2022 zoals geformuleerd onder 3.17 van het verzoekschrift;
IV. voor zover, gelet op de verzoeken onder I. tot en met III. komt vast te staan dat de man een te hoog bedrag aan kosten van levensonderhoud aan de vrouw heeft voldaan, te bepalen dat de vrouw deze bedragen, tot op heden begroot op
€ 66.244,61, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan hem dient terug te betalen;
V. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en verzocht deze verzoeken af te wijzen. Verder heeft zij verzocht de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Vervolgens heeft de man als aanvullend verzoek meer subsidiair verzocht, voor zover hetgeen in zijn verzoekschrift is aangevoerd niet reeds tot nihilstelling van de partneralimentatie leidt, te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 20 oktober 2020 op nihil wordt gesteld.
3.4.
De vrouw heeft als zelfstandig verzoek verzocht, onder wijziging van de beschikking van 4 april 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, haar huwelijksgerelateerde behoefte als volgt te wijzigen:
  • vanaf [datum 5] 2016 op € 2.318,- netto per maand;
  • vanaf 1 januari 2017 op € 2.367,- netto per maand;
  • vanaf 1 januari 2018 op € 2.403,- netto per maand;
  • vanaf 1 januari 2019 op € 2.451,- netto per maand;
  • vanaf [datum 3] 2019 op € 2.767,- netto per maand, en
  • vanaf 1 januari 2020 op € 2.836,- netto per maand.
3.5.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de indiening van voormeld zelfstandig verzoek omdat dit volgens hem in strijd is met de goede procesorde. De man heeft hierop niet kunnen reageren en het werkt vertragend wat betreft de te nemen beslissingen op de verzoeken van de man.
3.6.
De rechtbank zal voorbijgaan aan het bezwaar van de man. De vrouw heeft in haar verweerschrift al benoemd dat volgens haar haar behoefte had moeten worden vastgesteld op de bedragen die zij in haar zelfstandig verzoek heeft vermeld. De man heeft in zijn brief van 7 september 2020 hierop gereageerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er door het indienen van het zelfstandig verzoek door de vrouw geen sprake is van strijd met de goede procesorde.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.7.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ter zake van de verzoeken van partijen en dat op die verzoeken Nederlands recht van toepassing is.
Relatieve bevoegdheid
3.8.
Nu de vrouw in [woonplaats 2] woont is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de verzoeken van partijen. [1]
De redenen voor de wijziging
3.9.
De rechtbank kan de partneralimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [2] Hier zijn de omstandigheden gewijzigd, want de man is opnieuw getrouwd, waardoor hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn echtgenote en haar kind, de vrouw heeft inkomen uit arbeid en het dienstverband van de man is per 20 oktober 2020 beëindigd.
3.10.
Verder heeft de man gesteld dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid is geëindigd als gevolg waarvan de man niet langer is gehouden bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De ingangsdatum
3.11.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de eventuele nieuwe partneralimentatie gaat gelden. De rechtbank acht het redelijk de ingangsdatum van de eventuele wijziging te bepalen op 1 juli 2017, omdat zoals hierna zal worden overwogen, vast staat dat de financiële situatie van de vrouw vanaf die datum is gewijzigd.
Einde lotsverbondenheid
3.12.
Vast staat dat de vrouw met ingang van 1 juli 2017 in dienst is getreden bij [onderneming 1] B.V. en dat zij vanaf 11 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2019 heeft gewerkt bij [onderneming 2] .
3.13.
Bij brief van 1 november 2019 aan de vrouw heeft de man verzocht nieuwe afspraken te maken over de partneralimentatie en de vrouw daarbij verzocht inzage te geven in haar pogingen om werk te vinden. Bij e-mail van 3 januari 2020 heeft de vrouw de man bericht dat zij een parttime baan heeft bij [onderneming 1] met als bijlage een salarisspecificatie over december 2019. De vrouw heeft volgens de man de gegevens over de datum van indiensttreding op deze salarisspecificatie gemaskeerd.
Bij e-mail van 22 januari 2020 zijn door de vrouw aan de man haar jaaropgaven 2017 en 2018 en de aangiften inkomstenbelasting over 2017 en 2018 toegezonden. Uit de jaaropgave over 2017 valt af te leiden dat de vrouw vanaf 1 juli 2017 voor [onderneming 1] B.V. is gaan werken.
3.14.
De man stelt dat de vrouw heeft nagelaten hem op de hoogte te stellen van haar gewijzigde financiële situatie. De vrouw wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat zij eigen inkomsten heeft van invloed kan zijn op de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw heeft de man pas voor het eerst in januari 2020, nadat de man had aangegeven de partneralimentatie te willen wijzigen, laten weten dat zij inkomen uit arbeid heeft. Volgens de man heeft de vrouw bewust informatie over haar inkomsten achtergehouden voor hem en hem vervolgens geprobeerd te misleiden. Dit moet volgens de man worden gekwalificeerd als dermate ernstig grensoverschrijdend wangedrag als gevolg waarvan de lotsverbondenheid van het huwelijk als verbroken moet worden beschouwd. Hierdoor meent hij primair dat in redelijkheid niet meer van hem kan worden verwacht dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Subsidiair meent de man dat de kennelijke bewuste verzwijging van inkomen uit arbeid door de vrouw moet worden gekwalificeerd als wangedrag als gevolg waarvan de vrouw slechts aanspraak kan maken op een aanzienlijk lager bedrag aan partneralimentatie.
3.15.
De vrouw heeft tegenover voormelde stellingen van de man ingebracht dat de man zijn eigen gedragingen in het verleden jegens de vrouw en de kinderen ten onrechte op haar projecteert. Hierbij heeft zij gewezen op een ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen twee dagen nadat hij zijn echtscheidingsverzoek heeft ingediend en op de omstandigheid dat hij de tussen partijen afgesproken onderhoudsbijdrage voor [A (voornaam)] nooit heeft voldaan.
Verder heeft zij aangevoerd dat zij de man niet heeft geïnformeerd over haar inkomen uit arbeid omdat het steeds tijdelijk was en omdat zij er niet over heeft nagedacht. Er speelde veel in het leven van de vrouw vanwege de zorg voor de kinderen en haar gezondheid. De vrouw betwist dat er sprake is van misleiding.
Volgens de vrouw heeft in 2017 en 2018 de door de man betaalde partneralimentatie haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage niet overschreden. In 2019 is hier volgens de vrouw wel sprake van en zij meent dan ook dat de teveel ontvangen partneralimentatie moet worden verrekend. Vanaf november 2019 zijn partijen een lagere partneralimentatie overeengekomen. Vanaf dat moment overstijgt de door de man te betalen partneralimentatie de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage niet.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.16.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere een uitspraak van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695) kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindigen van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid kan als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid.
3.17.
De rechtbank zal dan ook de man niet volgen in zijn stelling dat door verbreking van de lotsverbondenheid zijn alimentatieverplichting is komen te vervallen.
3.18.
De alimentatieverplichting kan wel komen te vervallen vanwege wangedrag aan de zijde van de onderhoudsgerechtigde.
De bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij het nemen van een beslissing over partneralimentatie, wordt uitgedrukt in het woord ‘kan’ in artikel 1:157, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De vraag die daarbij speelt is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.
Op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de verhouding tussen ex-echtgenoten beheerst, was de vrouw gehouden de man op de hoogte te stellen van haar gewijzigde financiële situatie. Zoals door de man ook is gesteld, wist de vrouw, althans behoorde zij te weten, dat het feit dat zij eigen inkomsten heeft gekregen, van invloed kan zijn op de hoogte van de partneralimentatie. Dat de vrouw haar inkomsten beschouwde als tijdelijk dan wel te gering om tot een verlaging van de alimentatie te leiden, doet hier niet aan af.
De rechtbank acht het te ver gaan om te oordelen dat de vrouw door het niet informeren van de man over haar gewijzigde financiële situatie haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage volledig heeft verloren.
In de omstandigheid dat de vrouw vanaf 1 juli 2017 inkomen uit arbeid geniet, ziet de rechtbank wel aanleiding de behoeftigheid van de vrouw vanaf dat moment opnieuw te beoordelen.
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.19.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd.
3.20.
In de echtscheidingsbeschikking van [datum 4] 2016 is de rechtbank uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 2.019,- netto per maand, zijnde € 2.729,- bruto per maand. Hierbij is overwogen dat partijen het erover eens zijn dat voor de behoefte van de vrouw uitgegaan dient te worden van het bruto jaarinkomen van de man van € 96.074,- bruto per jaar en dat dit een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 4.363,- per maand. Rekening is gehouden met de kosten van de kinderen van partijen van € 998,- totaal per maand en de zogeheten ‘Hof-norm’ is toegepast.
3.21.
In de beschikking van 4 april 2017 is het gerechtshof ook uitgegaan van voormelde behoefte.
3.22.
Volgens de vrouw hadden bij de bepaling van haar behoefte over de periode van [datum 5] 2016 tot [datum 3] 2019 de kosten van [A (voornaam)] buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de man de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage ten behoeve van [A (voornaam)] nooit heeft betaald. Vanaf [datum 3] 2019 dient bij de bepaling van de behoefte van de vrouw volgens haar alleen te worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen dat partijen hadden vóór het uiteengaan van € 4.363,- per maand. Op [datum 3] 2019 is [B (voornaam)] 21 jaar geworden en vanaf die datum heeft de man geen bijdrage meer voor [B (voornaam)] betaald.
3.23.
De rechtbank volgt de vrouw niet in deze stelling. Zoals hiervoor is overwogen is de behoefte van de vrouw vastgesteld op basis van de Hof-norm. Deze norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. Daar worden eerst de kosten van de kinderen van afgetrokken. Wat er overblijft, konden partijen voor zichzelf uitgeven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat resterende inkomen nodig heeft om de uitgaven te kunnen blijven doen zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de Hof-norm ervan uit dat de behoefte 60% van dat resterende inkomen bedraagt.
De door de vrouw aangevoerde omstandigheden dat de man na het uiteengaan van partijen niet heeft bijgedragen in de kosten van [A (voornaam)] en vanaf [datum 3] 2019 niet meer heef bijgedragen in de kosten van [B (voornaam)] , hebben dus geen invloed op de bepaling van de behoefte van de vrouw.
3.24.
Het verzoek van de vrouw tot wijziging van haar huwelijksgerelateerde behoefte, dat gebaseerd is op voormelde door de vrouw aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen, zal dan ook worden afgewezen.
3.25.
Na de wettelijke indexering van de behoefte van de vrouw in 2016 van € 2.019 netto per maand, bedroeg/bedraagt de netto behoefte van de vrouw:
  • in 2017 afgerond € 2.061,- per maand
  • in 2018 afgerond € 2.092,- per maand
  • in 2019 afgerond € 2.134,- per maand
  • in 2020 afgerond € 2.188,- per maand.
De behoeftigheid
3.26.
De rechtbank zal vervolgens moeten bepalen in hoeverre de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf in haar behoefte te voorzien. Als zij daar niet (volledig) toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de rechtbank een onderhoudsbijdrage ten laste van de man opleggen.
3.27.
De man heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man lager is in het geval de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen kunnen bijdragen in de kosten van huishouding. Hij meent dan ook dat de vrouw bekend moet maken of de kinderen werken en daardoor kunnen bijdragen in de kosten van huishouding.
3.28.
Vast staat dat de kinderen bij de vrouw wonen. De vrouw heeft gesteld dat zij geen huur betalen maar dat zij wel van hen verwacht dat zij zo nu en dan bijdragen in de, door het verblijf van de kinderen bij haar, hogere kosten van haar huishouding.
3.29.
De rechtbank zal de stelling van de man dat de aanvullende behoefte van de vrouw dient te worden aangepast niet volgen. De behoefte van de vrouw is gebaseerd op de Hof-norm (zie rechtsoverweging 3.23). Er is dan ook niet uitgegaan van de daadwerkelijke lasten van de vrouw. De omstandigheid dat de kinderen eventueel kunnen bijdragen in de woonlast van de vrouw, maakt dan ook niet dat gesteld kan worden dat de vrouw minder financiële middelen nodig heeft om in haar behoefte te voorzien. Verder zal een betaling van een bedrag door de kinderen aan de vrouw betrekking hebben op, zoals de vrouw ook heeft gesteld, de extra lasten die de vrouw heeft, zoals extra boodschappen en hogere kosten voor gas, water en licht. Dit levert dan ook geen verlaging op van de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
- 2017
3.30.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 gaat de rechtbank uit van de jaaropgave over 2017 van [onderneming 1] . Hierin is een loon vermeld van € 7.585,-. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg dan, onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening,
€ 1.142,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank - onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening - dat de vrouw in 2017 behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1.802,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
- 2018
3.31.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 gaat de rechtbank uit van de jaaropgave over 2018 van [onderneming 1] . Hierin is een loon vermeld van
€ 19.049,- en van het in de aangifte inkomstenbelasting over 2018 vermelde loon van [D] van € 2.206,-. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg dan, onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening, € 1.575,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank - onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening - dat de vrouw in 2018 behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1.060,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
- 2019
3.32.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 gaat de rechtbank uit van de jaaropgave over 2018 van [onderneming 1] . Hierin is een loon vermeld van € 18.737,- en van de jaaropgave van [onderneming 2] . Hierin is een loon vermeld van € 7.962,-. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg dan, onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening, € 1.864,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank - onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening - dat de vrouw in 2019 behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man van € 529,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
- 2020
3.33.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 gaat de rechtbank uit van de salarisspecificaties over 2020 van [onderneming 1] . Hierin is een bruto salaris vermeld van € 1.377,- per maand en een bedrag van afgerond € 1.364,- aan vakantiegeld. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt dan, onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening, € 1.374,- per maand.
Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank - onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening - dat de vrouw in 2020 behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1.554,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
- 2022
3.34.
De man stelt dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij vanaf 1 maart 2022 volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij niet 100 % kan werken.
3.35.
De vrouw werkt op dit moment parttime (60 %). Zij betwist dat zij 100 % kan werken. De vrouw heeft een hartafwijking waarvoor zij onder behandeling is bij de [naam kliniek] in [plaatsnaam 2] . Hierdoor kan zij niet meer uren werken dan zij nu doet. Daarbij komt dat zij gelet op haar leeftijd, 59 jaar, en de gevolgen van de coronacrisis, geen verdere kansen heeft op de arbeidsmarkt.
3.36.
De rechtbank zal de man niet volgen in zijn stelling dat de partneralimentatie met ingang van 1 maart 2022 op nihil moet worden gesteld omdat van de vrouw kan worden verwacht dat zij vanaf dat moment volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft tegen de stellingen van de vrouw, op grond waarvan zij meent dat zij niet meer kan werken dan zijn nu doet, onvoldoende ingebracht.
3.37.
Het verzoek van de man de partneralimentatie af te bouwen tot nihil gelet op de verdiencapaciteit van de vrouw zal gelet op het voormelde worden afgewezen. Daarbij komt dat dit verzoek onvoldoende concreet is.
De draagkracht van de man
3.38.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man de aanvullende bijdragen waaraan de vrouw behoefte had/heeft kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd. Voor de bepaling van de draagkracht zijn het inkomen en de lasten van de man van belang
- 2017 en 2018
3.39.
In de beschikking van het gerechtshof is de beschikbare draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie vanaf [datum 5] 2017 vastgesteld op € 1.919,- netto per maand. Na de wettelijke indexering levert dit in 2018 een draagkracht op van afgerond
€ 1.948,- netto per maand.
Zowel de man als de vrouw hebben niet gesteld dat de draagkracht van de man over 2017
en/of 2018 is gewijzigd, zodat de rechtbank van voormelde bedragen zal uitgaan.
- 2019
3.40.
De man heeft als productie 6 een berekening van zijn draagkracht met al bijlage een overzicht van zijn inkomen en lasten overgelegd. Uit de berekening blijkt dat het besteedbaar inkomen van de man in 2019 € 7.435,- per maand en het draagkrachtloos inkomen (lasten)
€ 4.521,- per maand bedroeg. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van € 2.914,- netto per maand over. De man is ervan uitgegaan dat van dat bedrag 45 % beschikbaar is voor partneralimentatie.
3.41.
De vrouw heeft niets tegen de berekening van de man ingebracht, zodat de rechtbank die berekening zal volgen. De man meent dat nog rekening moet worden gehouden met een pensioenreservering van € 105,- per maand. Hiertegen heeft de vrouw niets aangevoerd, zodat de rechtbank de man zal volgen. Het draagkrachtloos inkomen van de man bedroeg dan in 2019 € 4.626,- per maand. Uitgaande van een besteedbaar inkomen van € 7.435,- per maand, blijft van dit inkomen dan € 2.809,- per maand over. De man had dan in 2019 (45 % van
€ 2.809,- =) afgerond € 1.264,- netto per maand beschikbaar voor het betalen van partneralimentatie. Het inkomen van de man valt niet onder het Nederlandse fiscale stelsel, zodat geen rekening wordt gehouden met een fiscaal voordeel als gevolg van het betalen van partneralimentatie.
- 2020
3.42.
Met ingang van 20 oktober 2020 is het dienstverband van de man beëindigd vanwege de gevolgen van de coronaproblematiek volgens de man. Aan hem is een beëindigingsvergoeding toegekend ter compensatie van zijn inkomensverlies. De man ziet gelet op zijn leeftijd, 57 jaar, en de huidige economische situatie in Maleisië geen reële mogelijkheden tot het vinden van een andere baan. De man en zijn echtgenote hebben eerder een stuk grond gekocht op de Filipijnen. De man zal zijn beëindigingsvergoeding deels aanwenden om een plantage op te zetten. Totdat deze plantage rendabel wordt zal de man het resterende deel van zijn vergoeding moeten aanwenden om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin. De man kan in Maleisië geen aanspraak maken op financiële ondersteuning omdat hij slechts een tijdelijke verblijfsvergunning heeft.
De man stelt dat hij met ingang van 20 oktober 2020 geen enkele draagkracht meer heeft voor het betalen van partneralimentatie.
3.43.
De vrouw betwist dat de man geen draagkracht meer heeft voor het betalen van partneralimentatie. Volgens haar is onvoldoende duidelijk wat de man gaat doen om weer inkomsten te genereren. Volgens de vrouw is dan ook niet duidelijk dat het einde van het dienstverband van de man een wijziging van omstandigheden meebrengt op basis waarvan de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld dan wel moet worden verlaagd.
3.44.
De rechtbank is van oordeel dat van de van de man, gelet op zijn onderhoudsverplichting, kan worden verwacht dat hij zich volledig inzet om inkomsten te genereren. Hij krijgt een forse beëindigingsvergoeding. De rechtbank zal de man dan ook niet volgen in zijn stelling dat hij vanaf 20 oktober 2020 geen draagkracht meer heeft. De man heeft verder, zoals door de vrouw ook is aangevoerd, onvoldoende informatie gegeven over de door hem verwachte inkomsten uit de plantage en wanneer hij inkomsten hieruit kan verwachten. De rechtbank heeft dan ook onvoldoende gegevens om de draagkracht van de man op een eventueel lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht over 2019.
3.45.
Gelet op het voormelde en nu niet is gesteld dat de draagkracht van de man tot 20 oktober 2020 ten opzichte van 2019 is gewijzigd, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de draagkracht van de man in 2020 en de volgende jaren gelijk is aan zijn draagkracht in 2019, met dien verstande dat deze draagkracht moet worden verhoogd met de wettelijke indexering per 1 januari 2020. Na de wettelijke indexering bedraagt de draagkracht van de man in 2020 dan afgerond € 1.296,- netto per maand.
Door de man te betalen partneralimentatie
- Periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018
3.46.
In deze periode bedroeg de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man € 1.802,- bruto per maand en de draagkracht van de man € 1.919,- netto per maand. De door de man te betalen partneralimentatie over deze periode zal dan ook worden bepaald op
€ 1.802,- per maand.
- 2018
3.47.
In 2018 bedroeg de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man € 1.060,- bruto per maand en de draagkracht van de man € 1.948,- netto per maand. De door de man te betalen partneralimentatie over deze periode zal dan ook worden bepaald op
€ 1.060,- per maand.
2019
In 2019 bedroeg de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man
€ 529,- bruto per maand en de draagkracht van de man € 1.264,- netto per maand. De door de man te betalen partneralimentatie over deze periode zal dan ook worden bepaald op € 529,- per maand.
2020
3.48.
In 2020 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man
€ 1.554,- bruto per maand en de draagkracht van de man € 1.296,- netto per maand. De door de man te betalen partneralimentatie over deze periode zal dan ook worden bepaald op
€ 1.296,- per maand. Hierbij wordt opgemerkt dat dit bedrag weliswaar hoger is dan het in december 2019 tussen partijen overeengekomen bedrag van € 1.275,- per maand aan partneralimentatie. Echter dit bedrag dient per 1 januari 2020 vermeerderd te worden met de wettelijke indexering en dit levert een hoger bedrag op dan € 1.296,- per maand.
Terugbetalen teveel ontvangen alimentatie
3.49.
De rechtbank komt nu op lagere bedragen aan partneralimentatie uit dan eerder was vastgesteld.
3.50.
De rechtbank zal het verzoek van de man voor zover deze ziet op de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie over de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2020 toewijzen en het verzoek voor het overige afwijzen.
3.51.
In voormelde periode heeft de door het gerechtshof vastgestelde partneralimentatie de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man overstegen. De door de man aan de vrouw betaalde bijdragen heeft de vrouw dan ook niet volledig hoeven aanwenden voor het doel waarvoor deze zijn bedoeld. Door de vrouw is niet gesteld dat het voor haar niet mogelijk is de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Daarbij komt dat de vrouw nalatig is geweest te voldoen aan haar verplichting de man te informeren over haar gewijzigde financiële situatie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de door haar teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt.
3.52.
Vanaf 1 januari 2020 is er met betrekking tot de eerder geldende door de man te betalen partneralimentatie geen sprake van een overstijgen van de behoefte van de vrouw. De vrouw heeft dan ook de door de man ontvangen partneralimentatie nodig gehad om in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet hierop is er vanaf 1 januari 2020 geen sprake van teveel ontvangen partneralimentatie.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.53.
De rechtbank zal beslissen dat de man de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.54.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de partneralimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
De proceskosten
3.55.
De rechtbank zal beslissen dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die is vastgelegd in de beschikking van 4 april 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor zover het betreft de periode vanaf 1 juli 2017;
4.2.
beslist dat de man aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, moet betalen:
  • € 1.802,- per maand over de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018;
  • € 1.060,- per maand over de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019;
  • € 529,- per maand over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020, en
  • € 1.296,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
4.3.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.4.
beslist dat de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie wat treft de periode van 1 juli 2017 tot 1 januari 2020 aan de man moet terugbetalen;
4.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.7.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. L.P. de Haas, tot stand gekomen in samenwerking met
mr. J.K. Franken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 262 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek