ECLI:NL:RBMNE:2020:4977

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
UTR 19/5030
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de hoogte van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht en de motivering van de ingangsdatum

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 november 2020, in de zaak UTR 19/5030, staat de herziening van de hoogte van het AOW-pensioen centraal. Eiser, die in 2008 AOW-pensioen was toegekend, had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de verhoging van zijn AOW-uitkering. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had de ingangsdatum van de verhoging vastgesteld op 13 mei 2016, de datum van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), en niet op februari 2009, de datum waarop de korting op zijn AOW-uitkering was ingegaan. Eiser was van mening dat de verhoging met terugwerkende kracht vanaf februari 2009 had moeten plaatsvinden, omdat de korting ten onrechte was toegepast.

De rechtbank oordeelde dat de SVB in het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum op 13 mei 2016 was vastgesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de SVB de AOW-uitkering van eiser niet eerder dan met ingang van 13 mei 2016 hoefde te verhogen. De rechtbank oordeelde dat de SVB de beleidsregels correct had toegepast, maar dat de motivering voor de ingangsdatum niet voldoende was onderbouwd. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en de SVB werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5030

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning en R.W. Nicholaas).

Procesverloop

In het besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij als gevolg van de intrekking van eisers schuldige nalatigheid over 2004, vanaf oktober 2019 een hogere AOW-uitkering ontvangt en dat hij over de periode van mei 2016 tot en met september 2019 een nabetaling van € 659,92 zal ontvangen.
In het besluit van 23 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 februari 2020 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden door de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Na de zitting is het onderzoek is gesloten. Bij brief van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft vervolgens plaatsgevonden op
22 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Op 9 december 2008 is aan eiser AOW-pensioen toegekend (toekenningsbesluit) met ingang van februari 2009. Hier werd een korting van in totaal 4% op toegepast, omdat eiser schuldig nalatig zou zijn geweest zijn premie over 2000, 2002 en 2004 te betalen.
3. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 mei 2016 [1] is gebleken dat de Belastingdienst (BD) in het verleden een aantal onbetaalde aanslagen ten onrechte bij verweerder heeft gemeld. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder in februari 2019 van de BD informatie ontvangen, waaruit blijkt dat eiser over het jaar 2004 ten onrechte schuldig nalatig is verklaard. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 24 september 2007, waarin eiser over 2004 schuldig nalatig was verklaard, bij afzonderlijk besluit van 26 september 2019 ingetrokken.
4. Eiser heeft in beroep – kort gezegd – zijn bezwaarschrift herhaald inhoudende dat hij het niet eens is met de ingangsdatum van 13 mei 2016. Hij wist niet en kon ook niet weten dat de op zijn AOW-uitkering toegepaste korting (van 2% over het jaar 2004) op grond van een uitspraak van de CRvB van 13 mei 2016 achteraf bezien voor onjuist moet worden gehouden. Eiser begrijpt niet waarom verweerder zijn AOW-uitkering dan niet vanaf februari 2009 verhoogt, omdat de korting van 2% vanaf die datum ten onrechte is toegepast.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit betrokken dat de AOW-uitkering van eiser ambtshalve (dus niet op verzoek van eiser) is verhoogd. Volgens de bestaande beleidsregels vindt een ambtshalve verhoging plaats vanaf het moment dat de Svb/verweerder er achter komt dat een besluit niet juist blijkt te zijn. Dit zou concreet betekenen dat eiser vanaf februari 2019 een hogere AOW-uitkering moet ontvangen, omdat verweerder op dat moment is gebleken dat eiser over 2004 ten onrechte schuldig nalatig is verklaard. De situatie van eiser vindt verweerder echter bijzonder genoeg om de AOW-uitkering vanaf een eerdere datum te verhogen, namelijk vanaf 13 mei 2016 zijnde de datum waarop de CRvB de betreffende uitspraak heeft gedaan. Hiermee heeft verweerder een langere periode van terugwerkende kracht toegepast dan de wettelijke termijn van één jaar zoals genoemd in artikel 16, tweede lid, van AOW. Volgens verweerder zijn er geen redenen om de AOW-uitkering van eiser vanaf februari 2009 te verhogen, omdat het besluit van 24 september 2007 niet door hem is aangevochten en jarenlang is uitgevoerd.
Motiveringsgebrek
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft uitgelegd op grond waarvan de ingangsdatum van 13 mei 2016 is vastgesteld. Pas in het verweerschrift is duidelijk gemaakt dat verweerder voor de ingangsdatum van de verhoging van eisers AOW-uitkering aansluiting heeft gezocht bij de beleidsregels SB1076 (Terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende) en SB1328 (Ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende). Dit standpunt heeft verweerder vervolgens pas op de zittingen van 17 februari en 22 september 2020 nader gemotiveerd.
7. Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiser is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Rechtsgevolgen van vernietigde besluit in stand laten?
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting alsnog toegelicht waarop de ingangsdatum van 13 mei 2016 is gebaseerd. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om te beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarvoor moet worden beoordeeld of verweerder de ingangsdatum van de verhoging van eisers AOW-uitkering in redelijkheid op 13 mei 2016 heeft kunnen bepalen.
9. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de beleidsregels SB1076 en SB1328 de mogelijkheid geven om de terugwerkende kracht – voor een specifieke/afgebakende groep – niet tot één jaar te beperken. Volgens verweerder is de situatie van eiser aan te merken als een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW en behoort eiser tot een afgebakende groep waarvoor een langere terugwerkende kracht dan één jaar kan worden toegepast. Conform de beleidsregels kan de AOW-uitkering van eiser dan maximaal vanaf de maand van de uitspraak van de CRvB (mei 2016) worden verhoogd.
10. In beleidsregel SB1076 zijn drie situaties genoemd die de mate/duur van de terugwerkende kracht bepalen. Op de zitting van 17 februari 2020 heeft verweerder geen helder standpunt ingenomen over welke van de drie situaties van SB1076 [2] op eiser van toepassing is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een fout van de BD (een derde) en dat op grond van buitenwettelijk begunstigend beleid een terugwerkende kracht van langer dan één jaar is toegepast. Op de zitting van 22 september 2020 heeft verweerder aangevoerd dat geen van de drie situaties zoals vermeld in beleidsregel SB1076 op eiser van toepassing is en dat er ook geen specifiek beleid is gemaakt voor de afgebakende groep waartoe eiser behoort. Volgens verweerder heeft hij gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om bij bestaande beleidsregels aan te haken en daarin een redelijke oplossing gevonden door de ingangsdatum van de verhoging van eisers AOW-uitkering op de datum van de uitspraak van de CRvB van 13 mei 2016 te bepalen.
Toetsingskader
11. Niet in geschil is dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 september 2007 en tegen het toekenningsbesluit. Dit betekent dat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Als later blijkt dat deze besluiten voor onjuist moeten worden gehouden en verweerder hiervan terugkomt, dan geldt er een specifiek beoordelingskader. Het maakt daarbij niet uit wat de reden is geweest dat de eiser destijds geen bezwaar tegen deze besluiten heeft gemaakt.
12. Het beoordelingskader heeft verweerder neergelegd in beleidsregel SB1076 welke door de CRvB is goedgekeurd. [3] Volgens dit beleid kan een uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van verweerder en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van verweerder (situatie 1).
De hoofdregel is dus een periode van terugwerkende kracht van één jaar. In bijzondere gevallen kan verweerder hiervan afwijken en een periode van terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar toepassen (uitzondering op de hoofdregel). Voor deze termijnen is aansluiting gezocht bij de in de wet gehanteerde termijn in artikel 16, tweede lid, van de AOW en bij artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek dat ziet op de verjaringstermijn van vijf jaar voor rechtsvorderingen tot betaling van periodieke geldsommen. Deze termijnen gelden ook in situatie 3 van beleidsregel SB1076. In situatie 2 geldt de hoofdregel ook, maar is de maximale terugwerkende kracht bepaald tot ten hoogste de ingangsdatum van het nieuwe beleid of de datum van de rechterlijke uitspraak.
Wat kan eiser met deze procedure bereiken?
13. Vanwege het specifieke beoordelingskader zoals hiervoor uiteengezet kan eiser met deze procedure dus niet bereiken dat zijn AOW-uitkering met ingang van februari 2009 wordt verhoogd. De rechtbank kan het zich goed voorstellen dat eiser vindt dat zijn AOW-uitkering vanaf februari 2009 moet worden hersteld, omdat verweerder vanaf die datum ten onrechte 2% op zijn AOW-uitkering heeft gekort. Echter, in het geval een bestuursorgaan terugkomt van ‘rechtens onaantastbare besluiten’ - zoals de hiervoor onder 11. genoemde besluiten - gelden er beperkingen en staat de juridische systematiek er aan in de weg dat de rechtstoestand naar een te ver gelegen moment in het verleden wordt hersteld. De rechtbank kan en mag niet van deze systematiek afwijken. Kort gezegd, betekent dit dat eiser in deze procedure hooguit kan bereiken dat verweerder de maximale terugwerkende kracht zijnde de termijn van vijf jaar toepast. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat de SVB van de Belastingdienst vernam dat eiser ten onrechte over 2004 schuldig nalatig was verklaard.
De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder wat betreft de terugwerkende kracht de maximale termijn van vijf jaar had moeten toepassen of dat verweerder voor wat betreft de terugwerkende kracht terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum van de uitspraak van de CRvB.

Op welke wijze heeft verweerder de mate van terugwerkende kracht bepaald?

14. Met het bestreden besluit is verweerder ambtshalve teruggekomen van zijn eerdere besluiten om een korting van 2% op de AOW-uitkering van eiser toe te passen. Verweerder heeft het beleid van SB1328 (Ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit ten voordele van de belanghebbende) van toepassing geacht. In dit beleid is het volgende vermeld:
“Soms stelt de SVB ambtshalve vast dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit dat rechtens onaantastbaar is. In dat geval herziet de SVB het besluit met terugwerkende kracht volgens de uitgangspunten die zijn beschreven in SB1076 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende. In geval van een ambtshalve herziening berekent de SVB de termijnen vanaf het moment dat zij heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is.”
In dit geval erkent verweerder dat het besluit van 24 september 2007 onmiskenbaar onjuist is geweest en dat het toekenningsbesluit van 9 december 2008 moet worden herzien, in die zin dat de korting van 2% over het jaar 2004, ongedaan moet worden gemaakt. De vervolgvraag is dan met welke mate van terugwerkende kracht dit moet worden gedaan. In SB1328 is geregeld dat de uitgangspunten in SB1076 gelden. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat de onjuistheid van het besluit van 24 september 2007 het gevolg is geweest van een fout van een derde (situatie 3), namelijk de Belastingdienst. Eiser heeft dit ook niet bestreden.
In beleidsregel SB1076 is over situatie 3 het volgende vermeld:
“OVERIGE OMSTANDIGHEDEN, ZOALS EEN FOUT VAN DE BELANGHEBBENDE OF EEN DERDE
In overige gevallen waarin sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit verhoogt de SVB de uitkering met een terugwerkende kracht van een jaar vanaf het moment waarop zij het herzieningsverzoek heeft ontvangen.
Voor de AOW en de Anw geldt daarnaast het volgende. De SVB verhoogt het ouderdomspensioen of de nabestaandenuitkering met volledige terugwerkende kracht, tot een maximum van vijf jaar, als zich een bijzonder geval voordoet waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken. De SVB past hiervoor de regels toe van SB1070, SB1071, SB1072 en SB1073 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar. (…)”
In situatie 3 zou verweerder – in theorie – moeten kijken naar de datum waarop een herzieningsverzoek is gedaan. Vanaf die datum rekent verweerder één jaar terug en dat is dan de ingangsdatum waarop het AOW-uitkering moet worden verhoogd. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat deze beleidsregel eigenlijk niet van toepassing is omdat eiser geen verzoek om herziening heeft gedaan. Voor de ingangsdatum van de verhoging van de AOW-uitkering/de mate van terugwerkende kracht heeft verweerder daarom aansluiting gezocht bij situatie 2 in beleidsregel SB1076. Over situatie 2, is voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“WIJZIGING VAN HET BELEID VAN DE SVB
Als een besluit bij nader inzien onmiskenbaar onjuist is als gevolg van een wijziging in het beleid van de SVB in het voordeel van de belanghebbende, gelden de volgende aan de jurisprudentie van de CRvB ontleende regels (zie onder meer CRvB 24 september 1987, CRvB 18 december 1997 en CRvB 21 maart 2001).
De SVB beslist per categorie van gevallen of zij reeds vastgestelde uitkeringen herziet en zo ja, met welke terugwerkende kracht. Daarbij hanteert de SVB in het algemeen de volgende uitgangspunten. Belanghebbenden moeten zelf een verzoek indienen voor herziening op basis van nieuw beleid. Als het nieuwe beleid is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak. (…)
De SVB herziet een rechtens onaantastbaar geworden besluit met een terugwerkende kracht van ten hoogste één jaar vanaf het moment waarop de SVB het verzoek om herziening ontvangt, tot uiterlijk de ingangsdatum van het nieuwe beleid. In dit verband neemt de SVB aan dat van een rechtens onaantastbaar besluit sprake is als hiertegen op de ingangsdatum van het nieuwe beleid geen rechtsmiddelen meer openstaan.
Voor de AOW en de Anw geldt daarnaast het volgende. In bijzondere gevallen waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, herziet de SVB de uitkering met een langere terugwerkende kracht tot ten hoogste de ingangsdatum van het nieuwe beleid of de datum van de rechterlijke uitspraak.De beleidsregels die zijn beschreven in SB1070, SB1071, SB1072 en SB1073 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar zijn daarbij van overeenkomstige toepassing [onderstreping door rechtbank].”(…).
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat situatie 2 eigenlijk ook niet van toepassing is, omdat verweerder in eisers geval geen beleid heeft gewijzigd. Deze situatie biedt echter wel een aanknopingspunt om de ingangsdatum van de verhoging van eisers AOW-uitkering te bepalen op de datum van de uitspraak van de CRvB van 13 mei 2016. Verweerder meent hierin een redelijke oplossing te hebben gevonden, omdat hij de situatie van eiser bijzonder genoeg vindt om van de hoofdregel (één jaar terugwerkende kracht) af te wijken en er geen sprake is van de hardheid als bedoeld in SB1072. Daarvoor zou nodig zijn dat het netto-inkomen van eiser door het onmiskenbaar onjuiste besluit op enig moment onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald. Daarvan is volgens verweerder geen sprake, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser naast zijn AOW-uitkering een aanvullend pensioen ontvangt. Eiser heeft dit niet weersproken. Verder wordt de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar alleen toegepast als sprake is van een fout van de SVB en daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
Oordeel rechtbank
15. De rechtbank oordeelt dat verweerder - met de wijze waarop hij de ingangsdatum van de verhoging van eisers AOW-uitkering heeft bepaald - in feite toepassing heeft gegeven aan artikel 16, tweede lid, van de AOW dat op grond van artikel 17, derde lid, van de AOW ook van toepassing is wanneer een AOW-uitkering wordt herzien. Artikel 16, tweede lid, van de AOW geeft verweerder de bevoegdheid om in afwijking van de hoofdregel een langere terugwerkende kracht dan één jaar toe te passen. Dat heeft verweerder in eisers geval ook gedaan door te bepalen dat zijn AOW-uitkering met ingang van 13 mei 2016 wordt verhoogd. Dat verweerder voor de mate van terugwerkende kracht in bestaande beleidsregels aanknopingspunten heeft gevonden die niet volledig op de situatie van eiser van toepassing zijn, maakt dat niet anders. Van het toepassen van buitenwettelijk begunstigend beleid, is dan ook geen sprake. De rechtbank ziet - gelet op de toelichting van verweerder - ook geen grond voor het oordeel dat de ingangsdatum van 13 mei 2016 kennelijk onredelijk is. Dat verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, van de AO, ook een andere/langere terugwerkende kracht (tot een maximum van vijf jaar) kon toepassen, leidt niet tot een ander oordeel. De reden hiervoor is dat verweerder bij de toepassing van de bevoegdheid in artikel 16, tweede lid, van de AOW beoordelingsruimte toekomt om de mate van terugwerkende kracht bepalen.
15. De rechtbank heeft hiervoor onder 7. geoordeeld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Gelet daarop is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Omdat verweerder in het verweerschrift en ter zitting voldoende heeft gemotiveerd op welk wijze hij de mate van terugwerkende kracht heeft bepaald en de rechtbank de ingangsdatum van 13 mei 2016 niet kennelijk onredelijk acht, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Voor eiser betekent dit dat verweerder zijn AOW-uitkering niet eerder dan met ingang van 13 mei 2016 heeft hoeven verhogen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door eiser gemaakte reiskosten vast op € 17,20 zijnde de reiskosten op basis van openbaar vervoer, 2e klas.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 17,20 te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzitter, en mr. G.P. Loman en mr. J.G. Nicholson, leden, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderdvoorzitter
deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Situatie 1) Fout van de SVB, situatie 2) Wijziging van het beleid van de SVB en situatie 3) Overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:521), rechtsoverweging 4.3.3 en van 15 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3624), rechtsoverweging 4.2).