ECLI:NL:CRVB:2018:521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/3712 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van besluiten inzake nabestaandenuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om terug te komen van eerdere besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft ingetrokken. De Svb heeft dit besluit genomen op basis van de stelling dat appellante op het moment van de aanvraag getrouwd was, wat zij betwist. Appellante heeft in 2015 verzocht om herziening van de besluiten van 2009, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 februari 2018 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de herziening van de besluiten rechtvaardigen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en het beleid van de Svb met betrekking tot herzieningsverzoeken. De Raad concludeert dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om terug te komen van de eerdere besluiten, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de Svb te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

16/3712 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2016, 15/7152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en een aanvulling hierop ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Kaouass. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de Svb de aan appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekende nabestaandenuitkering ingetrokken, omdat zij nooit heeft voldaan aan de voorwaarden. Volgens de Svb is gebleken dat appellante op het moment van de aanvraag om een Anw-uitkering getrouwd was met [ naam] . Dit zou blijken uit verklaringen die door appellante en [ naam] begin 2009 zijn afgelegd. De Svb heeft bij besluit van 30 september 2009 de over de periode november 1998 tot en met april 2009 ten onrechte toegekende uitkering van appellante teruggevorderd. Tegen de besluiten van 26 mei 2009 en 30 september 2009 is geen bezwaar ingediend, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.2.
Appellante heeft de Svb bij brief van 19 mei 2015 verzocht terug te komen van de besluiten van 26 mei 2009 en 30 september 2009. Daarbij is betwist dat appellante en [ naam] begin 2009 hebben verklaard dat zij al vanaf het moment van de Anw-aanvraag met elkaar gehuwd zijn. Er zou wel een voornemen om met elkaar te trouwen hebben bestaan, maar vanwege weerstand van de kinderen van appellante zou hiervan zijn afgezien. Appellante zou pas op 23 juni 2009 zijn getrouwd met [ naam] . Appellante heeft ter ondersteuning van haar stellingen uittreksels uit de basisregistratie personen, een echtscheidingsakte van de rechtbank Casablanca en een verklaring van ongehuwde staat van het bestuur deelraden van de gemeente [gemeente] ingebracht.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de Svb het onder 1.2 vermelde verzoek afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangedragen, terwijl evenmin is gebleken dat de besluiten van 26 mei 2009 en
30 september 2009 onmiskenbaar onjuist zijn. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2015 bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellante van 19 mei 2015 geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellante ingebrachte stukken niet volgt dat de besluitvorming van de Svb evident onjuist is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of het besluit van 26 mei 2009 onmiskenbaar onjuist is. Appellante meent dat daar wel sprake van is.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de Svb heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Verder is het besluit van 26 mei 2009 niet onmiskenbaar onjuist. Ook al zou sprake zijn van een onmiskenbaar onjuist besluit, dan zou dat niet kunnen leiden tot toekenning van een Anw-uitkering. Een herzieningsverzoek kan op grond van de beleidsregels van de Svb slechts met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar gehonoreerd worden. Vijf jaar voorafgaand aan het herzieningsverzoek was appellante getrouwd en voldeed zij niet aan de voorwaarden voor een Anw-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de weigering van de Svb om (al dan niet met een beperkt terugwerkende kracht) terug te komen van zijn besluit van 26 mei 2009 in rechte kan standhouden.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Voor een geval als dit, waarin het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, vloeit uit deze uitspraak voort dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan geleverd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel is gekomen dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van de Svb dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, onderschreven. Hierbij wordt van belang geacht dat niet is gebleken dat appellante vanwege haar gestelde analfabetisme niet in staat was om, eventueel met hulp van derden, de argumenten en stukken die zij aan haar herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd, in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit van 26 mei 2009 in te brengen.
4.4.1.
Naar aanleiding van de onder 4.2. vermelde rechtspraak heeft de Svb het beleid met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende, zoals neergelegd in beleidsregels SB1076, gewijzigd. Dit beleid luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Volgens dit beleid kan een uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van de Svb en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van de Svb.
4.4.2.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb is volgens het beleid sprake als de Svb op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de Svb beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De Svb verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de Svb haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend.
4.4.3.
Dit beleid past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en het standpunt van de Svb zoals verwoord onder 3.2 is in overeenstemming met dit beleid. Ook als zou worden aangenomen dat het besluit van 26 mei 2009 onmiskenbaar onjuist was, zou de uitkering op grond van het beleid met maximaal vijf jaar terugwerkende kracht, berekend vanaf de datum van het herzieningsverzoek, kunnen worden toegekend. Op die datum, te weten 19 mei 2010, voldeed appellante niet aan de voorwaarden voor toekenning van een Anw-uitkering, omdat zij toen in ieder geval gehuwd was. Van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, om af te wijken van het beleid is niet gebleken. De vraag of het besluit van 26 mei 2009 onmiskenbaar onjuist is behoeft daarom geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.AH. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) M.AH. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS