ECLI:NL:CRVB:2016:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
13/5866 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldig nalatig niet betalen van premie volksverzekeringen door appellanten over de jaren 2006 tot en met 2009

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldig nalatigheid van appellanten met betrekking tot het niet betalen van premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2009. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) ten onrechte had geconcludeerd dat appellanten schuldig nalatig waren. De Raad oordeelde dat de premie-aanslagen voor de jaren 2006, 2008 en 2009 op nihil waren vastgesteld, waardoor er geen sprake was van 'op aanslag verschuldigde premie' zoals bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland vernietigd en de bestreden besluiten van de Svb herroepen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld, die zijn vastgesteld op € 4.712,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het vaststellen van schuldig nalatigheid rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokkenen, zoals het faillissement van appellants bedrijf in 2004 en de gevolgen daarvan voor hun financiële situatie.

Uitspraak

13/5866 AOW, 13/5867 AOW, 13/5868 AOW, 13/5869 AOW, 13/5870 AOW, 13/5872 AOW,
14/230 AOW, 14/5627 AOW, 14/5628 AOW
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
26 september 2013, 12/297, 12/299, 12/1012, 12/298, 12/1013 en 12/1014 AOW (aangevallen uitspraak 1) en van 26 augustus 2014, 13/7865 en 13/7866 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Tuenter, advocaat
,de hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De Svb heeft nadere besluiten ingezonden. Namens appellanten is daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Tuenter. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen is daarvan mededeling gedaan bij brief van 10 november 2015. Aan de Svb zijn vragen voorgelegd, die bij brief van 2 december 2015 zijn beantwoord. Namens appellanten is daarop gereageerd bij brief van 16 december 2015.
Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Svb heeft van de Belastingdienst bericht ontvangen dat appellant een bedrag aan premie volksverzekeringen niet heeft betaald van € 9.081,- over 2006, € 6.965,- over 2007,
€ 6.513,- over 2008 en € 6.110,- over 2009. Bij een tweetal besluiten van 14 september 2011, bij besluit van 29 december 2011 en bij besluit van 3 juli 2012, heeft de Svb vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen over 2006, 2007, 2008 en 2009 voor 100%.
1.2.
Verder heeft de Svb van de Belastingdienst bericht ontvangen dat appellante een bedrag aan premie volksverzekeringen niet heeft betaald van € 1.373 over 2006, € 1.717,- over 2007, € 1.072,- over 2008 en € 1.258,- over 2009. Bij besluit van 14 september 2011, bij een tweetal besluiten van 19 januari 2012 en bij besluit van 3 juli 2012, heeft de Svb vastgesteld dat appellante schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de AOW te betalen over 2006, 2007 en 2008 voor 100% en over 2009 voor 86%.
1.3.
Bij een tweetal beslissingen op bezwaar van 18 januari 2012 (bestreden besluiten 1 en 2) is het bezwaar van appellant met betrekking tot de jaren 2006 en 2007 ongegrond verklaard. Bij beslissingen op bezwaar van 3 juli 2012 en van 30 oktober 2013 (bestreden besluiten 3 en 4) is het bezwaar van appellant met betrekking tot de jaren 2008 en 2009 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2012, bij een tweetal beslissingen op bezwaar van 3 juli 2012 en bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2013 (bestreden besluiten 5 tot en met 8) is het bezwaar van appellante met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2009 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 zijn de beroepen van appellanten met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep van appellanten met betrekking tot het jaar 2009 ongegrond verklaard.
3.1.
Na de behandeling bij de rechtbank heeft de Svb bij besluit van 12 augustus 2013 de schuldig nalatigheid van appellante over 2006 alsnog vastgesteld op 18%. Bij besluit van
21 augustus 2013 is de schuldig nalatigheid van appellante over 2006 ingetrokken.
3.2.
Bij een tweetal besluiten van 16 oktober 2013 en bij besluit van 4 december 2013 is de schuldig nalatigheid van appellante over 2007 alsnog verlaagd naar 91%, 81% en 67%.
3.3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beslissing tot schuldig nalatig verklaren verband houdt met het toekennen van voorlopige teruggaves aan appellanten over de jaren 2006, 2007, 2008 in verband met de algemene heffingskorting. Deze voorlopige teruggaves zijn nadien van hen teruggevorderd. De reden is dat zij in deze jaren geen inkomen hadden, en derhalve ook geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd waren, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor uitbetaling van de algemene heffingskorting. Voorts is aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de verschuldigde premies hen niet kan worden verweten. Aangevoerd is dat het bedrijf van appellant in 2004 failliet is gegaan. Door gebrek aan inkomen ontvingen appellanten in de jaren daarna ten onrechte voorlopige teruggaven van de Belastingdienst. Zij zijn met de Belastingdienst een saneringsvoorstel overeengekomen over de jaren tot en met 2005. Dat had tot gevolg dat de voorlopige teruggaven gedurende drie jaren niet werden uitbetaald, maar werden verrekend met de aanslagen waarop het saneringsvoorstel betrekking had. Appellanten hebben de voorlopige teruggaven niet daadwerkelijk ontvangen en konden om die reden die bedragen niet reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voorop moet worden gesteld dat bij de besluiten genoemd onder 3.1 de mate van schuldig nalatigheid van appellante over 2006 is verlaagd en uiteindelijk is vastgesteld op 0%. Appellante is over 2006 niet meer schuldig nalatig. Nu appellante geen belang heeft bij de beoordeling van het besluit van 21 augustus 2013, wordt dat besluit gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bij de beoordeling betrokken. Bij de besluiten genoemd onder 3.2 is de mate van schuldig nalatigheid van appellante over 2007 verlaagd.
4.1.2.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of appellante nog belang heeft bij beoordeling van aangevallen uitspraak 1 met betrekking tot het jaar 2006.
4.1.3.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1394, moet worden geconcludeerd dat aan appellante enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van de eerdere besluiten, waarin nog sprake was van enige mate van schuldige nalatigheid over 2006, niet kan worden ontzegd. Het is namelijk niet op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Weliswaar heeft appellante niet expliciet om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb verzocht, maar vergoeding van schade kan ook worden gevraagd op andere wijzen. In die gevallen heeft appellante procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van schadeveroorzakende besluiten, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt.
4.1.4.
Met betrekking tot de overige besluiten inzake de verlaging van het percentage schuldige nalatigheid van appellante over 2006 en 2007, wordt overwogen dat deze besluiten, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling worden betrokken.
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellanten schuldig nalatig zijn over de jaren 2006 tot en met 2009.
4.3.
In artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat de Svb in beginsel beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, indien een premieplichtige heeft nagelaten de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. In artikel 13, eerste lid, onder b, van de AOW is voorts bepaald dat op het ouderdomspensioen een korting van 2% wordt toegepast voor elke jaarpremie op grond van de Wfsv welke de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Op deze wijze heeft de wetgever beoogd een relatie te leggen tussen enerzijds het verwijtbaar niet betalen van de jaarlijks verschuldigde verzekeringspremies (overeenkomstig de tarieven die zijn vastgelegd in artikel 9 en volgende van de Wfsv) en anderzijds de hoogte van het ouderdomspensioen.
4.4.1.
De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op het schuldig nalatig zijn van appellant over de jaren 2006, 2008 en 2009 en op het schuldig nalatig zijn van appellante over de jaren 2006 tot en met 2009.
4.4.2.
In deze gedingen dient allereerst beoordeeld te worden of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Uit de (definitieve) aanslagen blijkt dat met toepassing van de in 4.3 genoemde wettelijke tarieven appellanten over de in 4.4.1 genoemde jaren geen premie volksverzekeringen en inkomstenbelasting verschuldigd waren en de
premie-aanslagen dus nihil waren. Wel werden de voorlopige teruggaven verrekend met de aanslagen, hetgeen resulteerde in door appellanten te betalen bedragen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of die laatstgenoemde terug te betalen bedragen aangemerkt moeten worden als ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Bij de beoordeling van die vraag moet in aanmerking genomen worden dat in de artikelen 57 en 58 van de Wfsv is bepaald dat de Belastingdienst de premie voor de volksverzekeringen heft en dat die premie bij wege van aanslag wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels.
4.4.3.
Dit betekent dat voor de beoordeling van het hiervoor onder 4.4.2 omschreven geschilpunt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is. In artikel 11 van de AWR is als uitgangspunt neergelegd dat de aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur. Artikel 2, derde lid, sub e, van de AWR geeft daarbij een definitie van wat onder belastingaanslag in de zin van de AWR moet worden verstaan; onder deze definitie vallen blijkens dat artikellid onder andere de voorlopige aanslag en de aanslag. In gevallen waarin de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover belasting kan worden geheven, bepaalt artikel 13 van de AWR - kort samengevat - dat een voorlopige aanslag kan worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Volgens artikel 13, tweede lid, van de AWR wordt een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag aangeduid als een voorlopige teruggaaf. Ingevolge artikel 15 van de AWR worden voorlopige aanslagen verrekend met de aanslag.
4.4.4.
Nu het begrip ‘aanslag’ in artikel 61 van de Wfsv niet nader is omschreven dient overeenkomstig de genoemde artikelen 57 en 58 van de Wfsv voor de uitleg van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij wat hierover in de AWR is bepaald. Uit deze bepalingen volgt dat de belastingaanslagen van appellanten in de relevante jaren zowel aanslagen van de inspecteur in de zin van artikel 11 van de AWR omvatten, als beslissingen van de inspecteur tot verrekening van de voorlopige aanslagen met de (definitieve) aanslagen in de zin van artikel 15 van de AWR. In het geval van appellanten heeft de inspecteur blijkens de betreffende aanslagen vastgesteld dat appellanten – gegeven de ontvangen inkomsten en geldende wettelijke tarieven – over de in geschil zijnde jaren geen premies volksverzekeringen verschuldigd zijn en hij heeft daarom in die jaren de premie-aanslagen in de zin van artikel 11 van de AWR vastgesteld op nihil. In zoverre kan daarom niet gesproken worden over ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv.
4.4.5.
Het enkele feit dat bij de (definitieve) aanslagen over die jaren de inspecteur op grond van artikel 15 van de AWR tevens heeft vastgesteld dat appellanten een bedrag verschuldigd zijn als gevolg van de verrekening van de voorlopige aanslagen met de (definitieve) aanslag, kan daaraan niet afdoen. Deze verrekening vloeit immers voort uit de omstandigheid dat voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag waren opgelegd op grond van de vermoedelijke omvang van de belastingschuld en deze omvang uiteindelijk niet juist bleek te zijn. Er is in de onderhavige gevallen geen grond om aan ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ in de zin van artikel 61 van de Wfsv een zodanig ruime uitleg te geven dat daaronder ook bedragen die krachtens de beslissing tot verrekening ex artikel 15 van de AWR verschuldigd zijn, moeten worden begrepen; zo’n uitleg strookt niet met de strekking van die bepaling, die immers beoogt een relatie te leggen tussen het verwijtbaar niet betalen van de jaarlijks verschuldigde premie overeenkomstig de tarieven van de Wfsv en de hoogte van het pensioen. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat de bedragen die op grond van de verrekening ex artikel 15 van de AWR nog verschuldigd zijn, met toepassing van de bepalingen van de Invorderingswet 1990 door de Belastingdienst kunnen worden ingevorderd. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellanten schuldig nalatig zijn over de in 4.4.1 genoemde jaren.
4.4.6.
Uit overweging 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt over de jaren 2006, 2008 en 2009 en van appellante over de jaren 2006 tot en met 2009. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre vernietigd dient te worden evenals aangevallen uitspraak 2. De beroepen van appellanten dienen in zoverre gegrond te worden verklaard, de bestreden besluiten 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 dienen te worden vernietigd en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten dienen te worden herroepen. Het beroep tegen de twee besluiten van 16 oktober 2013 en het besluit van 4 december 2013 dient gegrond te worden verklaard.
4.5.1.
Wat betreft het schuldig nalatig zijn van appellant over het jaar 2007 overweegt de Raad het volgende.
4.5.2.
Uit de (definitieve) aanslag blijkt dat appellant – in tegenstelling tot de andere jaren – over het jaar 2007 met toepassing van de in 4.3 genoemde wettelijke tarieven premie voor de volksverzekeringen is verschuldigd.
4.5.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of appellant enig verwijt treft ter zake van het niet betalen van de premie volksverzekeringen. De Svb ziet af van het schuldig nalatig verklaren voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Ingevolge het vierde lid van artikel 61 van de Wfsv kan de premieplichtige ten aanzien van wie een beslissing als bedoeld in het eerste lid is genomen binnen vijf jaren na de dagtekening van de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen de verschuldigd gebleven premie alsnog geheel of gedeeltelijk betalen. Ingevolge het zesde lid wordt in een dergelijk geval de beslissing op grond van het eerste lid in zoverre gewijzigd of ingetrokken. Aan de belanghebbende wordt door de Svb bij brief met ontvangstbevestiging kennisgegeven van een beslissing als bedoeld in het eerste en zesde lid.
4.5.4.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie volksverzekeringen hem niet toegerekend kan worden. Appellant kon zich ervan bewust zijn dat de voorlopige teruggaven over 2007 geen onderdeel waren van de met de Belastingdienst overeengekomen saneringsregeling en dat hij over dat jaar nog met aanslagen zou worden geconfronteerd. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om met deze aanslagen rekening te houden en de Belastingdienst formeel te verzoeken de voorlopige teruggaven over 2007 te beëindigen. Appellant heeft pas in september 2008 de Belastingdienst op formele wijze verzocht de voorlopige teruggaven over dat jaar te stoppen. Het enkele feit dat appellant niet daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over de bedragen genoemd in de voorlopige teruggaven, omdat deze werden verrekend overeenkomstig het saneringsvoorstel, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.5.
Het wetsinterpreterende beleid van de Svb ter zake van artikel 61 van de Wfsv kan appellant niet baten. Uit de Beleidsregels SVB (SB1050) blijkt dat ten aanzien van de beoordeling van schuldig nalatigheid het volgende beleid wordt gehanteerd:
“Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen beneden bijstandsnorm kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot
schuldig- nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats.”
Deze uitleg van artikel 61 Wfsv is niet onjuist. De stelling van appellant dat schuldige nalatigheid achterwege moet blijven vanwege het faillissement van het bedrijf van appellant in 2004, wordt niet gevolgd nu geen directe relevantie bestaat met het niet betalen van de premie volksverzekeringen over 2007.
4.5.6.
Uit hetgeen in de overwegingen onder 4.5.1 tot en met 4.5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant over het jaar 2007 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 voor het overige dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.480,- in beroep en op € 2.232,- in hoger beroep. Bij de berekening is de wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van respectievelijk zeven dan wel vanaf de behandeling ter zitting van de Raad negen samenhangende zaken. Het bedrag is vermenigvuldigd met respectievelijk zes dan wel acht zaken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij in stand is gelaten het schuldig nalatig zijn van appellant over de jaren 2006 en 2008 en van appellante over de jaren 2006 tot en met 2008;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • vernietigt bestreden besluiten 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8;
  • herroept de aan deze bestreden besluiten ten grondslag liggende primaire besluiten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • verklaart het beroep gegrond tegen de besluiten van 16 oktober 2013 en het besluit van
4 december 2013 en vernietigt die besluiten:
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep van in totaal € 4.712,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 326,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H. van Leeuwen en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. van Wijk

AP