4.3.In artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is bepaald dat de Svb in beginsel beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, indien een premieplichtige heeft nagelaten de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. In artikel 13, eerste lid, onder b, van de AOW is voorts bepaald dat op het ouderdomspensioen een korting van 2% wordt toegepast voor elke jaarpremie op grond van de Wfsv welke de pensioengerechtigde schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Op deze wijze heeft de wetgever beoogd een relatie te leggen tussen enerzijds het verwijtbaar niet betalen van de jaarlijks verschuldigde verzekeringspremies (overeenkomstig de tarieven die zijn vastgelegd in artikel 9 en volgende van de Wfsv) en anderzijds de hoogte van het ouderdomspensioen.
4.4.1.De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op het schuldig nalatig zijn van appellant over de jaren 2006, 2008 en 2009 en op het schuldig nalatig zijn van appellante over de jaren 2006 tot en met 2009.
4.4.2.In deze gedingen dient allereerst beoordeeld te worden of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Uit de (definitieve) aanslagen blijkt dat met toepassing van de in 4.3 genoemde wettelijke tarieven appellanten over de in 4.4.1 genoemde jaren geen premie volksverzekeringen en inkomstenbelasting verschuldigd waren en de
premie-aanslagen dus nihil waren. Wel werden de voorlopige teruggaven verrekend met de aanslagen, hetgeen resulteerde in door appellanten te betalen bedragen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of die laatstgenoemde terug te betalen bedragen aangemerkt moeten worden als ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv. Bij de beoordeling van die vraag moet in aanmerking genomen worden dat in de artikelen 57 en 58 van de Wfsv is bepaald dat de Belastingdienst de premie voor de volksverzekeringen heft en dat die premie bij wege van aanslag wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels.
4.4.3.Dit betekent dat voor de beoordeling van het hiervoor onder 4.4.2 omschreven geschilpunt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is. In artikel 11 van de AWR is als uitgangspunt neergelegd dat de aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur. Artikel 2, derde lid, sub e, van de AWR geeft daarbij een definitie van wat onder belastingaanslag in de zin van de AWR moet worden verstaan; onder deze definitie vallen blijkens dat artikellid onder andere de voorlopige aanslag en de aanslag. In gevallen waarin de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover belasting kan worden geheven, bepaalt artikel 13 van de AWR - kort samengevat - dat een voorlopige aanslag kan worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Volgens artikel 13, tweede lid, van de AWR wordt een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag aangeduid als een voorlopige teruggaaf. Ingevolge artikel 15 van de AWR worden voorlopige aanslagen verrekend met de aanslag.
4.4.4.Nu het begrip ‘aanslag’ in artikel 61 van de Wfsv niet nader is omschreven dient overeenkomstig de genoemde artikelen 57 en 58 van de Wfsv voor de uitleg van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij wat hierover in de AWR is bepaald. Uit deze bepalingen volgt dat de belastingaanslagen van appellanten in de relevante jaren zowel aanslagen van de inspecteur in de zin van artikel 11 van de AWR omvatten, als beslissingen van de inspecteur tot verrekening van de voorlopige aanslagen met de (definitieve) aanslagen in de zin van artikel 15 van de AWR. In het geval van appellanten heeft de inspecteur blijkens de betreffende aanslagen vastgesteld dat appellanten – gegeven de ontvangen inkomsten en geldende wettelijke tarieven – over de in geschil zijnde jaren geen premies volksverzekeringen verschuldigd zijn en hij heeft daarom in die jaren de premie-aanslagen in de zin van artikel 11 van de AWR vastgesteld op nihil. In zoverre kan daarom niet gesproken worden over ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ als bedoeld in artikel 61 van de Wfsv.
4.4.5.Het enkele feit dat bij de (definitieve) aanslagen over die jaren de inspecteur op grond van artikel 15 van de AWR tevens heeft vastgesteld dat appellanten een bedrag verschuldigd zijn als gevolg van de verrekening van de voorlopige aanslagen met de (definitieve) aanslag, kan daaraan niet afdoen. Deze verrekening vloeit immers voort uit de omstandigheid dat voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag waren opgelegd op grond van de vermoedelijke omvang van de belastingschuld en deze omvang uiteindelijk niet juist bleek te zijn. Er is in de onderhavige gevallen geen grond om aan ‘op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen’ in de zin van artikel 61 van de Wfsv een zodanig ruime uitleg te geven dat daaronder ook bedragen die krachtens de beslissing tot verrekening ex artikel 15 van de AWR verschuldigd zijn, moeten worden begrepen; zo’n uitleg strookt niet met de strekking van die bepaling, die immers beoogt een relatie te leggen tussen het verwijtbaar niet betalen van de jaarlijks verschuldigde premie overeenkomstig de tarieven van de Wfsv en de hoogte van het pensioen. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat de bedragen die op grond van de verrekening ex artikel 15 van de AWR nog verschuldigd zijn, met toepassing van de bepalingen van de Invorderingswet 1990 door de Belastingdienst kunnen worden ingevorderd. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellanten schuldig nalatig zijn over de in 4.4.1 genoemde jaren.
4.4.6.Uit overweging 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt over de jaren 2006, 2008 en 2009 en van appellante over de jaren 2006 tot en met 2009. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre vernietigd dient te worden evenals aangevallen uitspraak 2. De beroepen van appellanten dienen in zoverre gegrond te worden verklaard, de bestreden besluiten 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 dienen te worden vernietigd en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten dienen te worden herroepen. Het beroep tegen de twee besluiten van 16 oktober 2013 en het besluit van 4 december 2013 dient gegrond te worden verklaard.
4.5.1.Wat betreft het schuldig nalatig zijn van appellant over het jaar 2007 overweegt de Raad het volgende.
4.5.2.Uit de (definitieve) aanslag blijkt dat appellant – in tegenstelling tot de andere jaren – over het jaar 2007 met toepassing van de in 4.3 genoemde wettelijke tarieven premie voor de volksverzekeringen is verschuldigd.
4.5.3.Vervolgens dient te worden beoordeeld of appellant enig verwijt treft ter zake van het niet betalen van de premie volksverzekeringen. De Svb ziet af van het schuldig nalatig verklaren voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Ingevolge het vierde lid van artikel 61 van de Wfsv kan de premieplichtige ten aanzien van wie een beslissing als bedoeld in het eerste lid is genomen binnen vijf jaren na de dagtekening van de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen de verschuldigd gebleven premie alsnog geheel of gedeeltelijk betalen. Ingevolge het zesde lid wordt in een dergelijk geval de beslissing op grond van het eerste lid in zoverre gewijzigd of ingetrokken. Aan de belanghebbende wordt door de Svb bij brief met ontvangstbevestiging kennisgegeven van een beslissing als bedoeld in het eerste en zesde lid.
4.5.4.Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie volksverzekeringen hem niet toegerekend kan worden. Appellant kon zich ervan bewust zijn dat de voorlopige teruggaven over 2007 geen onderdeel waren van de met de Belastingdienst overeengekomen saneringsregeling en dat hij over dat jaar nog met aanslagen zou worden geconfronteerd. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om met deze aanslagen rekening te houden en de Belastingdienst formeel te verzoeken de voorlopige teruggaven over 2007 te beëindigen. Appellant heeft pas in september 2008 de Belastingdienst op formele wijze verzocht de voorlopige teruggaven over dat jaar te stoppen. Het enkele feit dat appellant niet daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over de bedragen genoemd in de voorlopige teruggaven, omdat deze werden verrekend overeenkomstig het saneringsvoorstel, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.5.Het wetsinterpreterende beleid van de Svb ter zake van artikel 61 van de Wfsv kan appellant niet baten. Uit de Beleidsregels SVB (SB1050) blijkt dat ten aanzien van de beoordeling van schuldig nalatigheid het volgende beleid wordt gehanteerd:
“Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen beneden bijstandsnorm kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot
schuldig- nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats.”
Deze uitleg van artikel 61 Wfsv is niet onjuist. De stelling van appellant dat schuldige nalatigheid achterwege moet blijven vanwege het faillissement van het bedrijf van appellant in 2004, wordt niet gevolgd nu geen directe relevantie bestaat met het niet betalen van de premie volksverzekeringen over 2007.
4.5.6.Uit hetgeen in de overwegingen onder 4.5.1 tot en met 4.5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant over het jaar 2007 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 voor het overige dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.480,- in beroep en op € 2.232,- in hoger beroep. Bij de berekening is de wegingsfactor 1,5 toegepast, die gehanteerd wordt bij vier of meer samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van respectievelijk zeven dan wel vanaf de behandeling ter zitting van de Raad negen samenhangende zaken. Het bedrag is vermenigvuldigd met respectievelijk zes dan wel acht zaken.