Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 juni 2020;
- de akte van [eiser] .
2.De (verdere) beoordeling
tegende kadastrale grens op de grond van [eiser] een grondkering en schutting geplaatst kan worden.”
“Onder muur wordt in deze en de volgende titel verstaan iedere van steen,hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting.”art. 5:48 BW:
“De eigenaar van een erf is bevoegd dit af te sluiten.”art. 5:49 lid 1 BW:
“Ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente kan te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij.”
Dit laatste is evenwel onjuist, omdat artikel 5:49 BW ziet op plaatsing van een scheidsmuur
opde erfgrens, terwijl [eiser] beoogt een plaatsing
tegende erfgrens op eigen terrein.
Uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2018 (
ECLI:NL:GHSHE:2018:724) volgt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever zich rekenschap heeft gegeven van het gangbare gebruik van een haag of heg als erfscheiding, maar toch de bevoegdheid van de eigenaar zijn erf af te sluiten voorop heeft gesteld, deze bevoegdheid in algemene termen in artikel 5:48 BW heeft vastgelegd en daarvan melding heeft gemaakt bij de behandeling van artikel 5:49 lid 1 BW.
Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat een beperking van deze bevoegdheid is beoogd in het geval van mandelige beplanting die geruime tijd dienst heeft gedaan als erfscheiding. In deze mandeligheid ligt besloten dat de andere eigenaar ook rechten heeft – in elk geval de rechten in verband met mandeligheid en meer in het algemeen de rechten van een deelgenoot in een gemeenschap – maar uit artikel 5:48 BW en artikel 5:49 lid 1 BW, bezien in het licht van de parlementaire geschiedenis, blijkt dat deze rechten niet in de weg kunnen staan aan de uitoefening van de bevoegdheid medewerking te verlangen aan het oprichten van een scheidsmuur op of tegen de kadastrale erfgrens.
scheidsmuurwordt namelijk verstaan: iedere van steen, hout of andere daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting (art. 5:43 BW).
De haag is naar de aard ervan niet ondoordringbaar, niet afgesloten en ook niet ondoorzichtig. De haag groeit en moet gesnoeid worden en is aanmerkelijk breder dan een gangbare scheidsmuur van steen, hout of andere geschikte stof, zodat – zo heeft de kantonrechter ook tijdens de descente geconstateerd – [eiser] wordt belemmerd in het gebruik van een niet geringe strook grond die hem in eigendom toebehoort. De haag kan om deze redenen niet worden aangemerkt als een scheidsmuur in de zin van artikel 5:43 BW. 2.10. Bovendien betekent de omstandigheid dat een mandelige haag (niet zijnde een scheidsmuur in voormelde zin) reeds een geruime tijd dienst heeft gedaan als erfafscheiding, niet dat het door artikel 5:48 BW verleende recht niet meer kan worden ingeroepen.
ECLI:NL:HR:2019:1907, r.o. 3.1.4 - 3.1.5).
tegende erfgrens, terwijl artikel 5:49 BW betrekking heeft op plaatsing
opde erfgrens, doch dit staat niet aan toewijzing in de weg. Indien een vordering tot plaatsing
opde erfgrens toewijsbaar is, dan is het mindere (namelijk de gevorderde plaatsing
tegende erfgrens
op de grond van [eiser]) ook toewijsbaar. Bovendien mag [eiser] in beginsel zelf beslissen wat hij op zijn eigen grond doet. Hij mag dus ook een grondkering plaatsen op zijn eigen grond. Daarbij komt dat [eiser] op grond van artikel 5:48 BW bevoegd is om op eigen kosten zijn erf af te sluiten. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij geen ongewenste zaken in zijn tuin wil krijgen (een haag is niet ondoordringbaar) en dat hij niet wil dat er steeds grond wegzakt naar het perceel van [gedaagde sub 1] c.s., waardoor tevens zijn tuinpad verzakt. [eiser] heeft dus belang bij verwijdering van de haag, die overigens zonder zijn toestemming door [gedaagde sub 1] c.s. is geplaatst. De door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde belangen om de haag op de huidige plaats te behouden (omdat de haag in goede staat verkeert, water opneemt en één geheel vormt met zijn tuin) zijn, naar het oordeel van de kantonrechter, minder zwaarwegend dan de belangen van [eiser] .
nu en in de toekomst kan blijven staan,” moet worden afgewezen. De gevorderde verklaring voor recht dat de haag mandelig is, zal wel worden toegewezen.
- dagvaarding € 109,29
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde € 144,00(2 punten x tarief € 72,00)
3.De beslissing
- tot verwijdering en het verwijderd houden van de haag, zodanig dat
- tot betaling van € 462,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 336,29, waarvan € 144,00 aan salaris gemachtigde;