Aan dit oordeel doet naar het oordeel van de rechtbank niet af hetgeen eiser met betrekking tot de onderbouwing door de verweerder nader vastgestelde waarde van
€ 337.000 heeft aangevoerd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gemachtigde heeft voor de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 5] een aantal punten genoemd waarop deze van de woning verschillen. Omdat de beide vergelijkingsobjecten ook bij de onderbouwing van de vastgestelde waarden van de woningen in de eveneens op de zitting van 23 september behandelde zaken UTR19/3580, UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3564 zijn gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat de door gemachtigde gestelde verschillen voor alle vijf zaken van belang zijn. De verschillen blijken ook uit het onder 2.2 vermelde overzicht, zodat het bestaan daarvan tussen partijen niet in geschil is. Gemachtigde neemt evenwel het standpunt in dat deze verschillen meebrengen dat de prijzen waarvoor de vergelijkingsobjecten zijn verkocht, niet gebruikt kunnen worden bij de bepaling van de waarde van de woning. Gelet op hetgeen onder 4.2. en 4.3. is overwogen, volgt de rechtbank gemachtigde niet in dit standpunt.
Gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij de bepaling van de waarden van de woningen in de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3564 alsnog moet worden uitgegaan van de in deze zaak bij de ambtshalve vermindering van de waarde van de woning gebruikte rekenprijs per m2 woonoppervlak van € 1.537 omdat deze lager is dan de bij de bepaling van de waarden van de woningen in de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3564 gebruikte rekenprijzen per m2 oppervlak woonoppervlakonderbouwing. Nu dit standpunt niet kan leiden tot vermindering van de bij de nadere vaststelling van de waarde van de woning toegepaste gebruikte rekenprijs per m2 woonoppervlak van € 1.537, gaat de rechtbank er in de onderhavige zaak aan voorbij.
Gemachtigde stelt zich in deze zaak en de zaken UTR 19/3580, UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3564, in elk waarvan eveneens de waarde op waardepeildatum van een woning gelegen aan de [straatnaam] te [plaats] in geschil is, op het standpunt dat verweerder de vastgestelde waarde dient te verlagen in verband met de geluidsoverlast, die de woningen ondervinden van de in de nabijheid gelegen aanvoerroute naar de A 12 en de parkeerproblematiek op het pleintje voor de woningen. De rechtbank volgt gemachtigde niet in dit standpunt. Zo er van de geluidsoverlast en de parkeerproblematiek een negatieve invloed op de waarde van de woningen uitgaat, dan is deze immers, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, verdisconteerd in de vastgestelde waarden van de woningen omdat die zijn bepaald op basis van vergelijking met de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten, die eveneens aan de [straatnaam] zijn gelegen en met dezelfde geluidsoverlast en parkeerproblematiek te maken hebben.
Ter zitting heeft gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat dat in alle zaken betreffende woningen aan de [straatnaam] te [plaats] een “strafkorting” op de vastgestelde waarde van
€ 4.000 moet worden toegepast omdat verweerder de waarde welbewust te hoog zou hebben vastgesteld hetgeen volgens gemachtigde als knevelarij dient te worden aangemerkt. Gemachtigde heeft van deze aantijging niet het begin van bewijs geleverd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
Gemachtigde heeft in deze zaak en de andere op de zitting van 23 september 2020 behandelde zaken bij herhaling vragen gesteld, inlichtingen en bescheiden gevorderd, standpunten ingenomen en omstandigheden genoemd. In de eerste drie zaken (UTR 20/2481, UTR 19/2372 en UTR 19/3566) heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat hij het (de) stuk(ken) waarin hij vragen stelt, inlichtingen en bescheiden vordert, standpunten inneemt en omstandigheden noemt, alsnog intrekt. In deze zaak en in de zaken UTR 19/3580,
UTR 19/3573, UTR 19/3576 en UTR 19/3564 heeft gemachtigde dat niet gedaan. Bij de behandeling van de zaak UTR 19/3580 heeft de rechtbank beslist dat zij de vorenbedoelde vragen, vorderingen, standpunten en omstandigheden buiten beschouwing laat omdat, zoals blijkt uit de verklaring van de gemachtigde ter zitting, er geen verband is tussen de (uiteindelijke) beroepsgronden van gemachtigde en de door hem gestelde vragen, gevorderde inlichtingen en bescheiden, ingenomen standpunten en genoemde omstandigheden. In de onderhavige zaak is niets aangevoerd dat de rechtbank tot een andere beslissing op dit punt zou kunnen brengen.