ECLI:NL:RBMNE:2020:4433

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum en beëindiging WW-uitkering in relatie tot verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de ingangsdatum en beëindiging van de WW-uitkering van eiseres. Eiseres, die vanaf 20 augustus 2018 in dienst was bij De Basisschool van [naam] respectievelijk [naam] [plaats] B.V., heeft op 13 februari 2019 een beëindigingsovereenkomst ondertekend. Na het aanvragen van een WW-uitkering op 22 februari 2019, heeft verweerder deze uitkering per 1 april 2019 toegekend. Echter, op 11 september 2019 werd de uitkering per 9 april 2019 beëindigd, omdat eiseres in het buitenland was gaan werken. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de WW-uitkering correct is vastgesteld op 1 april 2019 en dat de beëindiging per 9 april 2019 ook juist was. De rechtbank concludeert dat er geen eerdere schriftelijke overeenstemming was over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat eiseres niet recht had op een WW-uitkering tijdens haar verblijf in het buitenland. De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat het door eiseres betaalde griffierecht vergoed moet worden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/20

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: J.R. Maas),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

1. Eiseres was vanaf 20 augustus 2018 in dienst bij De Basisschool van [naam] respectievelijk [naam] [plaats] B.V. Op 13 februari 2019 hebben de werkgever en eiseres met wederzijds goedvinden een beëindigingsovereenkomst ondertekend waarmee het dienstverband werd beëindigd.
2. Op 22 februari 2019 heeft eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) bij verweerder aangevraagd. Bij besluit van 22 maart 2019 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres per 1 april 2019 een WW-uitkering toegekend.
3. Vervolgens heeft verweerder deze uitkering met het besluit van 11 september 2019 (het tweede primaire besluit) per 9 april 2019 beëindigd, omdat eiseres in Ibiza is gaan werken.
4. Bij besluit van 28 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het tweede primaire besluit ongegrond verklaard.
5. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
6. Het beroep is op de zitting van 7 september 2020 behandeld. Namens eiseres is haar vader als gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Waar gaat deze zaak over?

7. In geschil is de ingangsdatum van de aan eiseres toegekende WW-uitkering per 1 april 2019 en de beëindiging daarvan per 9 april 2019. Eiseres vindt dat zij vanaf 1 maart 2019 recht heeft op een WW-uitkering en dat zij haar (aanvullende) WW-uitkering heeft mogen behouden toen zij per 9 april 2019 in het buitenland is gaan werken. De rechtbank bespreekt eerst de ingangsdatum van de WW-uitkering en daarna de beëindiging daarvan.

Wat vindt de rechtbank er van?

De ingangsdatum van de WW-uitkering
8. Voordat de rechtbank hieraan toekomt, moet zij eerst vast stellen of eiseres, alvorens beroep in te stellen, eerst bezwaar heeft gemaakt tegen het eerste primaire besluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit formeel niet heeft beslist op het bezwaar van eiseres tegen het eerste primaire besluit, omdat volgens verweerder de brief van 7 april 2019 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. In de brief van 7 april 2019 verzoekt eiseres verweerder om de beslissing te herzien, waarbij aan haar per 1 april 2019 een WW-uitkering is toegekend. Hieruit blijkt duidelijk dat eiseres het niet eens is met de ingangsdatum van de WW-uitkering. Verweerder heeft dit ook erkend in het verweerschrift.
9. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar van 7 april 2019 tegen het eerste primaire besluit. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het eerste primaire besluit. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit wel inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van eiseres tegen de ingangsdatum. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en hieronder over te gaan tot het bespreken van de inhoudelijke gronden van eiseres tegen de ingangsdatum.
10. Eiseres is van mening dat de uitkering een maand eerder, dus op 1 maart 2019, had moeten ingaan. Hierbij verwijst zij naar twee e-mails van 16 januari 2019 gericht aan haar werkgever. Daaruit volgt volgens eiseres dat in januari 2019 al overeenstemming was over de beëindiging van het dienstverband. Pas in februari 2019 werd dit schriftelijk geëffectueerd.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beëindigingsovereenkomst pas op
13 februari 2019 is ondertekend. Dit betekent volgens verweerder dat vanaf 1 maart 2019 de opzegtermijn van 1 maand loopt en dat eiseres dus vanaf 1 april 2019 recht had op een WW-uitkering.
12. Niet in geschil is dat in dit geval, gelet op de duur van het dienstverband, een opzegtermijn van 1 maand gold. [1] De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van 13 februari 2019 als datum waarop schriftelijke overeenstemming is bereikt. In de e-mails van 16 januari 2019 geeft eiseres aan dat haar laatste werkdag, zoals mondeling is afgesproken, 22 februari zal zijn. Verder vraagt eiseres of er afspraken gemaakt kunnen worden over een tussentijdse beëindiging van het contract. Hieruit kan weliswaar worden opgemaakt dat eiseres en haar werkgever in januari 2019 hebben gesproken over de beëindiging van het dienstverband, maar van een schriftelijke overeenstemming tussen eiseres en haar werkgever over die beëindiging was op dat moment nog geen sprake. Het enkel aan de andere partij voorleggen van een voorstel tot het beëindigen van een arbeidsovereenkomst, zonder ondertekening van dit voorstel, is onvoldoende om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd. Zoals de Centrale Raad van Beroep, de hoogste beroepsrechter in dit soort zaken, heeft overwogen is - in het kader van artikel 16, derde lid, van de WW en naar het oordeel van de rechtbank ook voor artikel 19, derde lid, van de WW - de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen bepalend voor het moment van aanvang van de opzegtermijn. [2] De rechtbank gaat er daarom met verweerder van uit dat de opzegtermijn eerst op 1 maart 2019 is ingegaan, zodat het recht op WW met ingang van 1 april 2019 is ontstaan. De beroepsgrond van eiseres slaagt dus niet.
13. Gelet hierop zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het eerste primaire besluit ongegrond te verklaren.
14. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken, nu geen sprake is van door een derde professioneel verleende rechtsbijstand.
De beëindiging van de WW-uitkering
15. Over de beëindiging van de WW-uitkering stelt eiseres dat zij wel degelijk recht heeft op een (aanvullende) uitkering tot 29 oktober 2019, de datum dat zij een nieuwe baan in Nederland heeft gevonden. Toen zij per 1 maart 2019 werkloos werd in het onderwijs, waren de vooruitzichten van het vinden van een nieuwe baan zo kort voor de zomervakantie moeilijk. Zij is toen uitgeweken naar een baan in de toeristenbranche en kon per 9 april 2019 in Ibiza beginnen. Eiseres meent dat zij nog recht heeft op een aanvullende WW-uitkering, nu zij beschikbaar was voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarnaast stond zij al die tijd ingeschreven op haar woonadres in Nederland. Verder stelt eiseres dat zij, gelet op de informatie op de website van het Uwv, er op mocht vertrouwen dat zij werk in het buitenland mocht aanvaarden zonder dat haar WW-uitkering in gevaar zou komen.
16. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 9 april 2019 in het buitenland heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiseres vanaf deze datum geen recht meer had op een WW-uitkering. [3] Dat eiseres over een woning in Nederland is blijven beschikken, die woning niet verhuurd is geweest en dat zij al die tijd daar ingeschreven heeft gestaan, doet er niet toe voor de vraag of de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW terecht is toegepast. Eiseres had vanaf
9 april 2019 immers haar feitelijk verblijf in Ibiza. Daarbij overweegt de rechtbank dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een objectief karakter heeft. Relevant is het feitelijk verblijf van de werkloze werknemer. Het is niet zo dat de uitsluitingsgrond niet van toepassing is, wanneer een in het buitenland verblijvende werkloze werknemer zou kunnen aantonen dat hij of zij toch daadwerkelijk beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt. [4] Verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie
heeft direct tot gevolg dat het recht op uitkering wordt uitgesloten. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Het beroep van eiseres op door verweerder opgewekt vertrouwen, slaagt ook niet. Het is vaste rechtspraak dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen, als door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De informatie op de website betreft algemene mededelingen waar eiseres niet de gerechtvaardigde verwachting aan kon ontlenen dat zij met behoud van haar WW-uitkering in het buitenland kon werken. Deze informatie heeft een algemeen karakter, omdat niet alle relevante aspecten van een mogelijk recht op (behoud van een) WW-uitkering worden benoemd. In dezelfde rubriek op de website van het Uwv staan ook de voorwaarden vermeld waaraan voldaan moet worden voor het meenemen van een WW-uitkering naar het buitenland. Eiseres voldoet daar niet aan. Eiseres heeft verder gewezen op twee brieven van 8 mei 2019 van verweerder, waaruit volgens haar blijkt dat zij toestemming heeft gekregen van verweerder. Uit deze brieven blijkt dat eiseres heeft doorgegeven dat zij werk heeft gevonden, maar nergens blijkt uit dat het ging om werk in het buitenland en dat verweerder eiseres daarbij toestemming heeft gegeven om haar WW-uitkering naar het buitenland mee te nemen.
18. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres per 9 april 2019 geen recht meer had op een WW-uitkering. Verweerder heeft de WW-uitkering dan ook terecht per die datum beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2019;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2019 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is op 6 oktober 2020 gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 7:672, tweede lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1787.
3.Zie artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4403.