ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-160 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvang fictieve opzegtermijn en de bepalende datum van beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F.Y. Gans, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de aanvang van de fictieve opzegtermijn in het kader van een beëindigingsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever. Appellant was sinds 20 april 1998 in dienst bij de werkgever en er was een beëindigingsovereenkomst gesloten op 29 december 2010, waarin was afgesproken dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 31 januari 2011. De opzegtermijn was vastgesteld van 1 november 2010 tot 1 februari 2011. Appellant heeft op 1 februari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen tot en met 31 maart 2011, met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de datum van de vaststellingsovereenkomst bepalend is voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat de opzegtermijn begon te lopen op 29 december 2010 en dat de beëindigingsvergoeding gelijkgesteld kon worden aan de inkomsten die appellant zou hebben genoten bij inachtneming van de juiste opzegtermijn van drie maanden. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de opzegtermijn al op 1 november 2010 was begonnen, omdat er al mondelinge overeenstemming was bereikt met de werkgever.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de datum waarop de beëindiging schriftelijk was overeengekomen, 29 december 2010, bepalend was voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn. Appellant heeft niet aangetoond dat er eerder schriftelijke overeenstemming was bereikt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/160 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 november 2011, 11/1037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2013. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 20 april 1998 in dienst getreden van [werkgever] (werkgever). Bij een op 29 december 2010 gedateerde beëindigingsovereenkomst zijn appellant en de werkgever overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt op 31 januari 2011 en de werkgever appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 18.000,- bruto. Bepaald is dat de opzegtermijn loopt van 1 november 2010 tot 1 februari 2011. Appellant heeft met ingang van 1 februari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 17 februari 2011, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellant uitkering op grond van de WW ontzegd tot en met 31 maart 2011. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW in verbinding met artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat uit artikel 16, derde lid, van de WW volgt dat de datum van de vaststellingsovereenkomst bepalend is voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn en dat de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen daarvoor doorslaggevend is. De rechtbank verwees hierbij naar de uitspraak van de Raad van 17 november 2010, LJN BO4166. Volgens de rechtbank is de opzegtermijn direct na 29 december 2011 begonnen te lopen en liep deze tot en met 29 maart 2011, waarna een aanzegtermijn volgde tot en met het einde van de maand. De rechtbank achtte het standpunt van het Uwv om de beëindigingsvergoeding gelijk te stellen aan de inkomsten die appellant zou hebben genoten bij inachtneming van de juiste opzegtermijn van drie maanden, juist.
3. Appellant meent dat de opzegtermijn op 1 november 2010 is begonnen te lopen, omdat hij al in oktober 2010 mondeling overeenstemming met de werkgever had bereikt over de einddatum van de arbeidsovereenkomst, waarbij een opzegtermijn van drie maanden in acht is genomen. Volgens appellant doet daaraan niet af dat de afspraken pas schriftelijk zijn vastgelegd nadat ook over de hoogte van de beëindigingsvergoeding overeenstemming was bereikt. Appellant meent met ingang van 1 februari 2011 aanspraak te kunnen maken op een WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep uitsluitend om de vraag op welk moment de zogenoemde fictieve opzegtermijn is aangevangen.
4.2. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.3. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de in 2 genoemde uitspraak van de Raad de datum waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen bepalend geacht voor het moment van aanvang van de fictieve opzegtermijn. Die datum was 29 december 2010. Appellant heeft niet aangetoond dat op een eerder moment dan op 29 december 2010 schriftelijk overeenstemming was bereikt over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
4.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker