ECLI:NL:RBMNE:2020:4298

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/444
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser ontving sinds 15 november 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Het college heeft op 30 juli 2019 het recht op bijstand van de eiser herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 en de eerder verstrekte bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 1.523,00. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de genoemde periode bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld bij het college, wat een schending van zijn inlichtingenverplichting oplevert. De rechtbank overweegt dat de bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt, ongeacht of deze bedragen als leningen zijn verstrekt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, en de rechtbank concludeert dat het college terecht het recht op bijstand heeft herzien en de te veel verstrekte bijstand heeft teruggevorderd.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting is uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/444

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: W. van Beveren).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van
1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019. Verder heeft verweerder de bijstand die over die periode aan eiser is verstrekt teruggevorderd tot een bedrag van € 1.523,00.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard dat zij geen gebruik willen maken van hun recht om ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 24 juni 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser ontvangt sinds 15 november 2018 een uitkering op grond van de Pw naar de norm van gehuwden.
Naar aanleiding van verzuim tijdens de “startweek” is met eiser en zijn echtgenote gesproken door verweerder. In dat kader hebben zij bankafschriften overgelegd over de periode van
1 januari 2019 tot en met 29 april 2019. Omdat op deze bankafschriften bijna geen uitgaven van levensonderhoud werden gedaan en dat er transacties over en weer plaatsvonden naar de zelfde persoon, is verweerder een rechtmatigheidsonderzoek gestart naar de bijstand van eiser. De bevindingen van verweerder zijn vastgelegd in een in een rapportage van 3 juli 2019.
Op grond van deze bevindingen heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Volgens verweerder zijn de bijschrijvingen op de bankrekening terecht in aanmerking genomen als inkomsten waarover eiser vrijelijk heeft kunnen beschikken om in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Eiser heeft van deze bijschrijvingen geen melding gemaakt bij verweerder. Volgens verweerder heeft eiser daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden.
Standpunt eiser
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser betoogt in de kern dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank bespreekt hierna de beroepsgronden.
Oordeel van de rechtbank
4. Niet in geschil is dat in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 (de hier te beoordelen periode) op de bankrekening van eiser bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Eveneens is niet in geschil dat eiser hierover geen inlichtingen heeft verstrekt. Wél is tussen partijen in geschil of deze bijschrijvingen in aanmerking dienen te worden genomen in het kader van de bijstandsverlening en of, als gevolg daarvan, de inlichtingenverplichting gold voor eiser.
5. Volgens vaste rechtspraak [1] worden de bijschrijvingen en kasstortingen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd.
Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening die moet worden terugbetaald. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van eiseres aangemerkt. Of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, is niet van belang.
6. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op de volgende bijschrijvingen op de bankrekening van eiser:
- € 500,00 op 26 januari 2019;
- € 30,00 op 4 februari 2019;
- € 50,00 en € 100,00 op 8 februari 2019;
- € 31,00 en € 21,00 op 13 februari 2019
- € 100,00 op 22 februari 2019;
- twee keer € 21,00 op 18 maart;
- € 500,00 op 5 april 2019;
- € 27,00 en € 21,00 op 16 april 2019;
- € 80,00 op 21 april 2019;
- € 21,00 op 24 mei 2019.
Geldlening(en) broer en zus
7. Eiser heeft ten aanzien van de bijschrijvingen op 26 januari 2019, 8 februari 2019, 5 april 2019, 16 april 2019, 21 april 2019 en 24 mei 2019 gesteld dat deze betrekking hebben op geleende bedragen van zijn broer en zus. Eiser heeft verklaard dat hij deze bedragen heeft terugbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden aangevoerd dat deze bedragen als inkomsten zijn aan te merken. Hiertoe heeft verweerder terecht aangevoerd dat de betreffende bijschrijvingen een terugkerend karakter hebben, dat zij door eiser kon worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en dat zij zien op een periode waarover eiser een beroep op bijstand deed. Dat de broer en zus van eiser hem tijdelijk hebben willen ondersteunen, laat onverlet dat eiser vrijelijk over de betreffende bedragen heeft kunnen beschikken. Daarbij heeft eiser niet met enige objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de bewuste bij- en afboekingen verband houden met leningen waaruit voor eiser ook een terugbetalingsverplichting voortvloeit. Overigens corresponderen de bedragen die zijn bij- en afgeschreven niet met elkaar. De beroepsgronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd slagen dus niet.
Vodafone abonnement
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de bijschrijvingen op 4 februari 2019, 13 februari 2019 en 18 maart 2019 zien op gedeelde abonnementskosten van een Vodafone abonnement dat “ [naam] ” heet. Eiser deelt dit abonnement met zijn broer en zus. Hij schiet het bedrag voor en zijn broer en zus betalen hem terug. De rechtbank overweegt dat de enkele verklaring van eiser niet voldoende is voor het oordeel dat deze bijschrijvingen niet tot zijn inkomsten mogen worden gerekend. Dat eiser tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft getoond wie op het abonnement zijn aangesloten en wat de hoogte van de nota’s was, maakt de zaak niet anders. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder toen op basis van de getoonde stukken kennelijk niet overtuigd was. Om die reden heeft verweerder eiser om nadere bewijsstukken verzocht. Eiser heeft hieraan echter niet voldaan. Als gevolg hiervan heeft verweerder de hier bedoelde bijschrijvingen mogen aanmerken als middelen die eiser voor zijn levensonderhoud kon aanwenden. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
[naam]
9. Eiser heeft met betrekking tot de bijschrijvingen op 8 februari 2019 en op 22 februari 2019 verklaard dat het twee keer een bedrag van € 100,00 betreft. Hij heeft deze twee bedragen gewonnen met gokken, dan wel heeft hij één bedrag van € 100,00 in verband met gokken laten boeken. Eiser heeft erkend dat hij deze bijschrijvingen niet uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld. Voor wat betreft het bedrag van € 100,00 dat hij terug heeft laten boeken, stelt hij zich in beroep op het standpunt dat hij dit abusievelijk niet in de bezwaarprocedure heeft gemeld. Door het teruggeboekte bedrag niet te melden, heeft zijn inlichtingenverplichting niet geschonden, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [2] volgt dat gokken van belang kan zijn voor het recht op bijstand en dat dit daarom moet worden gemeld aan het bijstandsverlenend bestuursorgaan. Of er per saldo winst is behaald met het gokken, is daarbij niet van belang. Het enkele feit dat er gegokt is, moet worden gemeld. Nu eiser dat niet heeft gedaan, staat vast dat de inlichtingenplicht is geschonden. De stelling van eiser dat het teruggeboekte bedrag van € 100,00 niet als inkomsten dient te worden aangemerkt, wat hier verder ook van zijn, maakt dit niet anders.
Conclusie
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat de bijschrijvingen op de bankrekening van eiser in de hier te beoordelen periode terecht als inkomsten in aanmerking zijn genomen. Nu eiser hierover niet eigen bewegingen inlichtingen heeft verstrekt, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden.
12. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert bij bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de hier te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin is eiser niet geslaagd.
13. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder vanwege de schending van de inlichtingenplicht, op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was het recht op bijstand van eiser te herzien. Ook was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden de tot een te hoog bedrag verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
14. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Gena, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:182
2.Bijvoorbeeld van de Centrale Raad van Beroep van de Raad van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729