Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift van [verzoeker] , op de griffie ingekomen op 23 april 2020;
- het verweerschrift van [verweerster] van 20 mei 2020.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tegen [verweerster] B.V. over de berekening van de transitievergoeding. [verzoeker], die sinds 1 april 2013 in dienst was bij [verweerster] als schoonmaker, verzocht om een hogere transitievergoeding dan het door [verweerster] betaalde bedrag van € 2.769,90. Hij stelde dat zijn anciënniteit vanaf 21 januari 2001, de zogenoemde branchedatum, in aanmerking moest worden genomen, omdat [verweerster] als opvolgend werkgever van [onderneming 2] moest worden aangemerkt. De kantonrechter oordeelde echter dat [verweerster] niet als opvolgend werkgever kon worden beschouwd, omdat er geen zodanige banden waren tussen [onderneming 2] en [verweerster] die de conclusie rechtvaardigden dat [verzoeker] recht had op een hogere transitievergoeding. De kantonrechter baseerde zich op de relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 2012 en de arresten van 17 november 2017 en 12 oktober 2018. De kantonrechter concludeerde dat de transitievergoeding moest worden berekend vanaf de datum van indiensttreding bij [verweerster], en dat er geen grond was voor een hogere vergoeding. Het verzoek van [verzoeker] werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd zoals door partijen afgesproken.