Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving tot 1 oktober 2019 een Bbz-uitkering. Omdat zij haar bedrijf per 1 oktober 2019 zou stopzetten heeft bij op 5 september 2019 een aanvraag gedaan voor algemene bijstand. Aan eiseres is hangende de aanvraag een voorschot toegekend van € 850,-.
Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat eiseres niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Wat ontbreekt, is de verklaring waarin toestemming wordt verleend om een bijstandshypotheek te vestigen op de woning en de leenovereenkomst van de woning. Eiseres heeft daarom volgens verweerder niet voldoende inlichtingen verstrekt, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres betwist in de eerste plaats dat zijn onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Het valt haar niet aan te rekenen dat zij niet akkoord gaat met een extra schuld zonder hierover een behoorlijke afweging te kunnen maken. Verweerder had de moeite moeten nemen om met haar hierover in gesprek te gaan, zeker nu eiseres dit bij herhaling heeft verzocht. Eiseres heeft verder aangevoerd dat in de besluitvorming ten onrechte wordt uitgegaan van de WOZ-waarde van 2019 nu verweerder haar nadrukkelijk om de WOZ-beschikking van 2018 had gevraagd. Zij werd hierdoor onverwacht geconfronteerd met een overwaarde in haar woning. Bovendien is verweerder bij een andere aanvraag wel uitgegaan van de WOZ-waarde van 2018. Tot slot heeft eiseres van de leenovereenkomst nimmer het volledige document, maar alleen de laatste pagina ontvangen. Alles overziend en gelet op de grote financiële consequenties kon verweerder niet van eiseres verwachten dat zij zonder nadere toelichting en complete stukken de documenten ondertekende. Verder heeft verweerder bij de bepaling van het in de woning verbonden vermogen ten onrechte geen rekening gehouden met de hypothecaire lening van eiseres bij haar ouders van € 20.000,-.
4. Eiseres heeft in het kader van de terugvordering van het voorschot aangevoerd dat zij door toedoen van de gemeente in de bijstand terecht is gekomen. Zij kon destijds via een arbeidstraject een baan op Schiphol krijgen. Verweerder ging hiermee echter niet akkoord waardoor eiseres moest instromen in het arbeidstraject bij Tempoteam, wat niet heeft geleid tot een baan. Gelet hierop had verweerder van terugvordering moeten afzien.
5. De rechtbank stelt ten eerste vast dat dat wat door eiseres is aangevoerd over de erfpacht en de lening van € 12.000,- voor het opstarten van haar bedrijf niet ziet op het voorliggende geschil. Ter zitting heeft eiseres ook verklaard dit naar voren te hebben gebracht om kleuring en context te geven aan het geschil, maar dat dit niet ziet op de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank zal deze punten dan ook buiten de beoordeling van het beroep laten.
6. Uit vaste rechtspraakvan de CRvB volgt dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
7. Het geschil spitst zich toe op de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 50, tweede lid, onder b, van de Pw op grond waarvan verweerder de bijstand in de vorm van een geldlening moet verstrekken.
8. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de Pw wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de Pw anders is bepaald. In artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat, indien voor de belanghebbende, als bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw. Ingevolge dit artikellid wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pw voor zover dit minder bedraagt dan € 51.600,.
9. De stelling van eiseres dat verweerder de WOZ-waarde van 2018 van haar woning als uitgangspunt had moeten nemen, onderschrijft de rechtbank niet. De te beoordelen periode loopt in deze zaak van de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit, dus in dit geval van 5 september 2019 tot 11 december 2019. Dat betekent dat verweerder moet uitgaan van de WOZ-waarde van dat moment. Dat verweerder aanvankelijk bij eiseres de WOZ-beschikking van 2018 heeft opgevraagd, is mogelijk een vergissing, maar maakt dat niet anders. Dat de verweerder, althans de gemeente Utrecht bij andere aanvragen wel is uitgegaan van de WOZ-waarde van 2018, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel, omdat elke aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. In dit geval is verweerder, met de WOZ-waarde van 2019, uitgegaan van de juiste WOZ-waarde. Voor zover eiseres hiermee beoogd heeft een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep naar het oordeel van de rechtbank niet, omdat geen sprake is van een ondubbelzinnige toezegging dat van het WOZ-waarde van 2018 zou worden uitgegaan. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.
10. Over de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte de lening van € 20.000,- die zij bij haar ouders heeft afgesloten ten behoeve van de aankoop van haar woning niet heeft afgetrokken van het in de woning verbonden vermogen, overweegt de rechtbank als volgt. In de akte van lening die eiseres heeft overgelegd staat niet dat de woning als onderpand voor deze lening geldt. Evenmin is gebleken dat er een recht van hypotheek is gevestigd op de woning voor deze lening. Gelet op eerder genoemde rechtspraak van de CRvB van 8 augustus 2017 betekent dit dat deze lening niet kan worden betrokken bij de vaststelling van het in de woning gebonden vermogen. De verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 21 juni 2016 gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, omdat daar de lening van de ouders is gebruikt om een tweede hypotheek op de woning af te sluiten, zodat sprake is van een andere situatie dan in het geval van eiseres. Over door eiseres ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat onbegrijpelijk is dat verweerder, althans de gemeente Utrecht bij een andere aanvraag wel de schuld bij haar ouders als schuld accepteert, overweegt de rechtbank dat verweerder heeft uitgelegd dat dezelfde schuld in andere situaties wel kan worden meegerekend, maar in deze situatie niet. Het betreffen andere situaties en andere toetsingskaders. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.
11.1Eiseres heeft verder aangevoerd dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij de leenovereenkomst en de toestemmingsverklaring niet heeft ondertekend en zodoende niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht. Eiseres heeft hierbij aangevoerd dat zij de volledige leenovereenkomst en toestemmingsverklaring nooit toegestuurd heeft gekregen, terwijl zij meerdere malen heeft gevraagd om nadere uitleg en toelichting op dit punt.
11.2Verweerder heeft hierover op zitting verklaard niet te weten wat er wel en niet is meegestuurd en dat op dit punt wordt verwezen naar het bestreden besluit. Daarin is gezegd dat “
vanzelfsprekend niet van iemand verwacht wordt om een incomplete overeenkomst te ondertekenen. Indien er inderdaad slechts één pagina aan belanghebbende is toegestuurd van de leenovereenkomst dan is dat slordig. Dit document is echter meerdere malen aan belanghebbende toegestuurd. Wij gaan er daarom vanuit, dat daar wel een volledig exemplaar bij zat. Ook zien wij in de reacties van belanghebbende aan W&I nergens terug, dat zij dit gegeven aankaart bij W&I. Het had in het geval belanghebbende de overeenkomst incompleet had ontvangen, op haar weg gelegen om een volledig exemplaar op de vragen bij W&I. Dat dit is gebeurd volgt niet uit de stukken.
Wij stellen vast dat zowel de toestemmingsverklaring als de leenovereenkomst in ieder geval tweemaal aan belanghebbende zijn toegestuurd ter ondertekening, namelijk bij de herstelbrief van 12 september 2019 en ook per mail op 5 november 2019.”
11.3Uit de stukken blijkt het volgende. Eiseres is bij brief van 12 september 2019 door verweerder in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag aan te vullen met onder meer een verklaring waarin zij toestemming geeft om een bijstandshypotheek te vestigen op haar wonen en de leenovereenkomst van haar woning. Bovenaan deze brief staat dat er geen bijlagen zijn meegestuurd. Bij brief van 16 oktober 2019 is gevraagd om de ingevulde leenovereenkomst en toestemmingsverklaring. Eiseres heeft, na contact te hebben gehad met verweerder, bij e-mailbericht van 25 oktober 2019 laten weten dat zij de brief van 16 oktober 2019 niet heeft ontvangen, dat haar telefonisch is gezegd dat zij een ‘gemeentelijke hypotheek’ moet nemen, dat zij niet weet wat daarmee wordt bedoeld, omdat dat haar nooit is uitgelegd en dat zij dat dus niet heeft. Overigens staat ook bovenaan de brief van 16 oktober 2019 dat de brief geen bijlagen heeft. Verweerder heeft in reactie daarop bij e-mailbericht van 5 november 2019 de brief van 16 oktober 2019 verstuurd en daarbij vermeld dat de brief twee bijlagen heeft, dat eiseres die bijlagen moet ondertekenen en van een datum moet voorzien. Op grond van de stukken in het dossier is niet vast te stellen of bij deze e-mail bijlagen zijn bijgevoegd en zo ja, welke bijlagen dat zijn. Bij e-mailbericht van 7 november 2019 heeft eiseres gereageerd op deze mail van verweerder en zij merkt daar als eerste op dat zij de brief van de gemeente van 16 oktober 2019 op dat moment nog niet had ontvangen. Bij brief van 20 november 2019 wordt eiseres opnieuw verzocht om een toestemmingsverklaring en leenovereenkomst over te leggen. Met deze brief zijn, blijkens de koptekst, wederom geen bijlagen meegezonden. Bij brief van 5 december 2019 meldt eiseres verweerder dat zij uitsluitend pagina 4/4 van de leenovereenkomst heeft ontvangen. Op 11 december 2019 neemt verweerder het primaire besluit.
11.4Gelet op de inhoud van stukken zoals hierboven in 11.3 vermeld, concludeert de rechtbank dat onduidelijkheid bestaat of aan eiseres de te ondertekenen leenovereenkomst en toestemmingsverklaring is verstuurd en zo ja, bij welke brief/e-mail dat is gebeurd. Verweerder heeft hierover op zitting ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Het enige dat met zekerheid is vast te stellen is dat eiseres pagina 4/4 heeft ontvangen. Maar zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen, kan niet van eiseres worden verwacht dat zij een incomplete overeenkomst ondertekent. De stelling van verweerder dat eiseres nimmer bij verweerder heeft aangekaart dat zij stukken niet heeft ontvangen, volgt de rechtbank gelet op hetgeen onder 11.3 is overwogen niet. Hieruit blijkt immers dat eiseres meerdere keren melding maakt van het feit dat zij de brief van 16 oktober 2019 niet heeft ontvangen en dat zij op 5 december 2019 heeft gemeld dat zij alleen de laatste pagina heeft ontvangen. Ook blijkt uit een aantal van haar reacties dat het haar niet duidelijk is op welke stukken verweerder doelt. De rechtbank stelt vast dat eiseres de leenovereenkomst en de toestemmingsverklaring nodig heeft om aan haar inlichtingenplicht te kunnen voldoen. Het is aan verweerder om te onderbouwen dat hij deze stukken tijdig en volledig naar eiseres heeft verstuurd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin niet geslaagd. Daarom heeft verweerder het niet voldoen aan die inlichtingenplicht onder deze omstandigheden niet zonder nadere onderbouwing aan eiseres kunnen tegenwerpen. Het besluit mist hiervoor een deugdelijke motivering.
12. Zoals hiervoor is overwogen onder 11.4 is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader onderzoeken en eventueel onderbouwen of eiseres aan de op haar rustende inlichtingenplicht had kunnen voldoen, eventueel met een nadere onderbouwing wanneer de benodigde leenovereenkomst en toestemmingsverklaring aan eiseres zijn toegezonden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. De rechtbank merkt op dat eiseres in het kader van de terugvordering heeft aangevoerd dat verweerder rekening had moeten houden met de omstandigheid dat eiseres door toedoen van verweerder een baan op Schiphol heeft misgelopen en als gevolg daarvan uiteindelijk een bijstandsaanvraag heeft moeten doen. Indien de nadere motivering van verweerder tot een andere conclusie leidt dan in het bestreden besluit, dient verweerder ook over dit punt te standpunt in te nemen.
14. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.