ECLI:NL:CRVB:2017:2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-6117 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogen in eigen woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 21 april 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college kende haar bijstand toe, maar stelde vast dat haar vermogen in de woning, na aftrek van schulden, hoger was dan de vrijlating van € 49.700,-. Hierdoor verleende het college de bijstand in de vorm van een geldlening en legde het de verplichting op om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.

Appellante was van mening dat een lening van € 25.000,- bij haar ex-schoonvader in de berekening van haar vermogen moest worden meegenomen, omdat zij deze lening had gebruikt om haar hypotheekschuld te verlagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de schuld aan de ex-schoonvader niet op de woning drukt, omdat er geen zekerheden waren gesteld in de overeenkomst van geldlening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand in de vorm van een geldlening had verleend.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6117 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2016, 15/6623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Benamar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Benamar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.M. Oegema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 21 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college aan appellante met ingang van 15 mei 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Hierbij heeft het college vastgesteld dat appellante eigenaar is van de door haar en haar kinderen bewoonde woning en dat het daarin gebonden vermogen, na aftrek van de daarop rustende schulden, hoger is dan de vrijlating van € 49.700,- als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de PW. Het college heeft de bijstand daarom verleend onder verband van een krediethypotheek en aan appellante de verplichting opgelegd om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek. Meegedeeld is dat de hoogte van de krediethypotheek, na taxatie van de woning, bij een afzonderlijke besluit wordt vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 11 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college het vermogen in de woning van appellante definitief vastgesteld op € 79.273,49. Rekening houdend met een vrijlating van € 49.700,- heeft het college de bijstand op grond van artikel 50, eerste en tweede lid, van de PW tot een bedrag van € 29.573,49 verstrekt in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat een lening van € 25.000,-, zijnde een schuld bij haar ex-schoonvader, in de berekening en de vaststelling van het vermogen in de woning moet worden meegenomen. Nu zij die lening van haar ex-schoonvader volledig heeft aangewend om haar hypotheekschuld te verlagen is sprake van een schuld die gekoppeld is aan de woning. Het college heeft het vermogen in de woning daarom te hoog vastgesteld en ten onrechte bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt en bepaald dat een krediethypotheek wordt gevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 48, eerste lid, van de PW wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de PW anders is bepaald. In artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat, indien voor de belanghebbende, als bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf bedoeld in artikel 50 eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan € 49.700,-.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de schuld die appellante heeft bij haar schoonvader in verband met de lening van € 25.000,-, moet worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen dat gebonden is in de woning met bijbehorend erf van appellante.
4.3.
In artikel 4 van de overeenkomst van geldlening tussen appellante en haar
ex-schoonvader is bepaald dat er geen zekerheden worden gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet hierop, de schuld van appellante aan haar ex-schoonvader niet op de woning drukt. De schuld dient dan ook niet te worden betrokken bij de vaststelling van het in de woning en bijbehorend erf gebonden vermogen. De omstandigheid dat appellante het van haar ex-schoonvader ontvangen bedrag van € 25.000,- heeft aangewend om de bestaande hypotheekschuld te verlagen kan daar niet aan afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante naast de aflossing van de hypotheekschuld ook de lening van de schoonvader aflost en rente betaalt.
4.4.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat het vermogen gebonden in de woning en het bijbehorend erf onjuist is vastgesteld, heeft het college terecht de bijstand tot een bedrag van
€ 29.573,49 in de vorm van een geldlening verleend en aan appellante de verplichting opgelegd mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD