ECLI:NL:CRVB:2017:2736
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogen in eigen woning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 21 april 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college kende haar bijstand toe, maar stelde vast dat haar vermogen in de woning, na aftrek van schulden, hoger was dan de vrijlating van € 49.700,-. Hierdoor verleende het college de bijstand in de vorm van een geldlening en legde het de verplichting op om mee te werken aan de vestiging van een krediethypotheek.
Appellante was van mening dat een lening van € 25.000,- bij haar ex-schoonvader in de berekening van haar vermogen moest worden meegenomen, omdat zij deze lening had gebruikt om haar hypotheekschuld te verlagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de schuld aan de ex-schoonvader niet op de woning drukt, omdat er geen zekerheden waren gesteld in de overeenkomst van geldlening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand in de vorm van een geldlening had verleend.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.