ECLI:NL:RBMNE:2020:2984

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5129
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Nicholson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 77,98. De intrekking was gebaseerd op het feit dat eiser langer dan vier weken buiten Nederland had verbleven, wat in strijd is met de Participatiewet. Eiser had aangegeven dat hij van 1 mei 2019 tot en met 27 mei 2019 in Marokko verbleef, waar zijn echtgenote en zoon wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig de gevraagde reisdocumenten had overgelegd en dat hij zijn recht op bijstand had verloren. Eiser voerde aan dat er zeer dringende redenen waren om hem toch bijstand te verlenen, omdat zijn vrouw ernstige gezondheidsproblemen had. De rechtbank oordeelde echter dat de situatie van eiser niet voldeed aan de criteria voor een acute noodsituatie zoals bedoeld in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag rechtmatig waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: M.B.G. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken met ingang van 29 mei 2019 en een bedrag van € 77,98 aan betaalde bijstand over de periode van 29 tot en met 31 mei 2019 van eiser teruggevorderd.
Op 7 augustus 2019 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 3 september 2019 afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder ook een nadere schriftelijke reactie ingediend (artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande. Hij heeft middels een op 12 maart 2019 ondertekend formulier “Vakantie/verblijf buitenland” aan verweerder meegedeeld dat hij in de periode van 1 mei 2019 tot en met 27 mei 2019 in het buitenland zal verblijven (Marokko). Eiser is naar Marokko gereisd, waar zijn echtgenote en de zoon wonen.
1.2.
Bij brief van 4 juni 2019 heeft verweerder eiser verzocht de tickets van zijn heen- en terugreis uiterlijk op 14 juni 2019 te overleggen.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser opgeschort met ingang van 14 juni 2019, omdat eiser de tickets van zijn heen- en terugreis niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd.
1.4.
Bij primair besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken met ingang van 29 mei 2019, omdat hij langer dan de toegestane vier weken buiten Nederland heeft verbleven. De teveel ontvangen bijstand over de periode van 29 mei 2019 tot en met
31 mei 2019, wordt door verweerder teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 77,98.
1.5.
Eiser is op 29 juni 2019 teruggekeerd naar Nederland.
1.6.
Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser met ingang van 2 juli 2019 opnieuw een bijstandsuitkering verstrekt.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven en daarom met ingang van 29 mei 2019 geen recht op bijstand heeft. Evenmin zijn er dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van Participatiewet (Pw) om eiser desondanks bijstand te verlenen.
3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland of een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw kan verweerder, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw is voldaan, nu eiser langer dan vier weken aaneengesloten buiten Nederland heeft verbleven, namelijk in de periode van 1 mei 2019 tot 29 juni 2019. Dit betekent dat eiser na vier weken verblijf buiten Nederland niet langer recht op bijstand had, dus met ingang van 29 mei 2019. Tussen partijen is in geschil of verweerder eiser over de periode van 29 mei tot en met 31 mei 2019, gelet op alle omstandigheden, toch bijstand had moeten verlenen vanwege zeer dringende redenen.
5. Eiser voert aan dat sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan verweerder toch bijstand had moeten verlenen. In de periode waarover de uitkering is ingetrokken waren de omstandigheden dermate ernstig dat er gesproken kan worden van een acute noodsituatie. Zijn vrouw dreigde ernstige gezondheidsschade op te lopen. Hij heeft daarvan bewijs overgelegd. De gezondheidsschade van zijn vrouw heeft direct betrekking op het welzijn van zijn minderjarige kind en dus ook op hemzelf. Om rampspoed over zijn gezin te voorkomen zag eiser zich genoodzaakt zijn toegestane verblijf in het buitenland te overschrijden.
6. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond dat sprake is van zeer dringende redenen niet slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] doen zeer dringende redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB [2] is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser de situatie waarin hij verkeerde als een acute noodsituatie heeft ervaren, is de rechtbank van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake was. De reden van het langere verblijf in Marokko betrof immers niet de eigen gezondheidssituatie van eiser, maar die van zijn echtgenote. Dat door eiser is gesteld dat de gezondheidsschade van zijn vrouw direct betrekking heeft gehad op het welzijn van zijn minderjarige kind en dus ook op hemzelf, leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder door zijn langere verblijf niet is benadeeld, omdat hij dak- en thuisloos is. Hierdoor is hij min of meer onbemiddelbaar voor de arbeidsmarkt. De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of het recht op bijstand terecht is ingetrokken niet relevant is of verweerder door het langere verblijf is benadeeld of niet, aangezien dit geen onderdeel is van het toetsingskader.
Daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand met ingang van 29 mei 2019 in te trekken. Daarmee is gegeven dat verweerder bevoegd was om de teveel betaalde bijstand over de periode van 29 mei 2019 tot en met 31 mei 2019 terug te vorderen.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden tegen de terugvordering van de teveel betaalde bijstand heeft aangevoerd.
10. Uit het voorgaande volgt dat geen van de gronden van eiser slaagt en het beroep dus ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2810)
2.uitspraken van de CRvB van 13 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3534) en van 1 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576)