ECLI:NL:CRVB:2017:2810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
15/8563 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na verhuizing naar Spanje

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant, die sinds 16 december 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Appellant heeft op 25 januari 2015 aangegeven dat hij sinds 1 januari 2015 in Spanje woont, wat door de gemeente Leiden op 5 februari 2015 is ontvangen. Het college heeft vervolgens op 13 februari 2015 besloten de bijstand met ingang van 1 februari 2015 in te trekken, omdat appellant niet meer woonachtig was in de gemeente Leiden. Appellant heeft de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door zijn verhuizing niet tijdig te melden.

Appellant heeft na zijn terugkeer naar Nederland op 20 maart 2015 een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen voor de periode van 1 januari 2015 tot 20 maart 2015, omdat er geen zeer dringende redenen waren om bijstand eerder toe te kennen. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft doorgevoerd, omdat appellant zijn verhuizing niet tijdig heeft gemeld.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant geen recht op bijstand kan ontlenen aan artikel 20 van de Grondwet, omdat de wetgever het recht op bijstand heeft geregeld in de Participatiewet. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

15/8563 PW, 16/4417 PW
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
19 november 2015, 15/4365 (aangevallen uitspraak 1) en 13 mei 2016, 15/9569 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 8 november 2016. Namens appellant is mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 december 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In afwachting van woonruimte verbleef appellant op zijn boot in [locatie] in [plaatsnaam] .
1.2.
Appellant heeft op een door hem op 25 januari 2015 ondertekend wijzigingsformulier vermeld dat hij sinds 1 januari 2015 in Spanje woont. De afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Leiden (afdeling Werk en Inkomen) heeft dit formulier op 5 februari 2015 ontvangen. Appellant heeft een nota en een huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij de woning in Spanje sinds 31 december 2014 huurt. Bij brief van 4 februari 2015, door de afdeling Werk en Inkomen ontvangen op 13 februari 2015, heeft appellant verzocht alle post naar dit adres in Spanje te sturen.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2015 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant sinds
31 december 2014 niet meer woonachtig is in de gemeente Leiden.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2015 (besluit 2) heeft het college het recht op bijstand over de periode van 31 december 2014 tot en met 31 januari 2015 herzien (lees: ingetrokken) omdat appellant niet tijdig aan het college heeft gemeld dat hij naar Spanje is verhuisd. Daarmee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 december 2014 tot en met 31 januari 2015 tot een bedrag van € 711,84 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Nadat appellant weer uit Spanje naar Nederland was teruggekeerd, heeft hij zich op
20 maart 2015 bij de afdeling Werk en Inkomen gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, thans op grond van de Participatiewet (PW), met als gewenste ingangsdatum
1 januari 2015.
1.6.
Op 12 april 2015 heeft appellant bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor onder meer de kosten van de eerste maand huur en de daarbij komende kosten, zijnde een bedrag van € 888,53.
1.7.
Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college zich garant gesteld voor de betaling van het onder 1.6 genoemde bedrag.
1.8.
Bij besluit van 6 mei 2015 (besluit 3) heeft het college appellant met ingang van 20 maart 2015 bijstand verleend ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande. Over de periode van 20 maart 2015 tot 20 april 2015 heeft het college de norm met 20% verlaagd wegens het ontbreken van woonlasten. Het verzoek van appellant om hem met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 bijstand toe te kennen, heeft het college afgewezen op de grond dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW.
1.9.
Bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 24 juni 2015 (besluit 4) heeft het college appellant bijzondere bijstand in de vorm van een lening verleend voor de kosten van de eerste maand huur. De afdeling Werk en Inkomen heeft het bedrag van € 888,53 rechtstreeks overgemaakt aan woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] . Tegen deze vorm van betaling heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.11.
Bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (besluiten 1 en 2)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 december 2014 tot en met 13 februari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Naar de Raad begrijpt, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW. Hierin is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), welke haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de PW voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant op 30 december 2014 naar Spanje is afgereisd en dat hij daar vanaf 31 december 2014 een woning huurde. Vanaf dat moment had appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven niet langer in de gemeente Leiden maar had hij zijn maatschappelijk leven naar Spanje verplaatst. Reeds om die reden kon appellant niet langer aanspraak maken op bijstand.
4.5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 11, eerste lid, van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zeer dringende redenen doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig
psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Hiervan is in het geval van appellant geen sprake.
4.6.
Appellant heeft voorts een beroep gedaan op artikel 20, derde lid, van de Grondwet (GW). Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat hij op grond van dit artikel aanspraak kan maken op bijstand.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant aan artikel 20, derde lid, van de GW niet rechtstreeks het recht op bijstand kan ontlenen. De wetgever heeft het recht op bijstand geregeld in de PW. Of daadwerkelijk recht bestaat op bijstand dient te worden getoetst aan deze wet. Of de bepalingen van de PW in strijd zijn met deze grondwettelijke bepaling kan niet worden beoordeeld, nu de rechter ingevolge
artikel 120 van de GW niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten.
4.8.
Het betoog van appellant dat hij ingevolge artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie het recht heeft zich binnen de grenzen van de Europese Unie te verplaatsen zonder dat hij zijn recht op bijstand verliest, slaagt evenmin. Het enkele feit dat appellant vrij mag reizen binnen de Europese Unie maakt niet dat het college verplicht was appellant tijdens zijn verblijf in Spanje bijstand te verlenen. Appellant had zich desgewenst kunnen wenden tot de Spaanse overheid.
4.9.
Nu appellant zijn vertrek naar Spanje niet vooraf aan het college heeft gemeld, maar eerst op 5 februari 2015, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was derhalve gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de PW het recht op bijstand met ingang van 31 december 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 december 2014 tot en met 31 januari 2015 op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellant terug te vorderen.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze moet worden bevestigd.
Aanvraag met terugwerkende kracht (besluit 3)
4.11.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 februari 2015 is aan de orde de afwijzing van een verzoek om terug te komen van besluiten 1 en 2 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat hij naar Spanje is verhuisd, omdat de gemeente Leiden hem geen woning ter beschikking stelde. Gelet op 4.5 is deze omstandigheid geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Ook overigens is niet gebleken van zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van besluiten 1 en 2.
4.13.
Wat in 4.12 is overwogen geldt eveneens voor de periode van 14 februari 2015 tot 20 maart 2015. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de bijstand eerder toe te kennen dan de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Verlaging norm wegens het ontbreken van woonlasten (besluit 3)
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van 20 maart 2015 tot 20 april 2015 woonkosten had, omdat hij liggeld moest betalen aan de havenmeester. Om die reden had het college de bijstand over deze periode niet mogen verlagen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant niet met concrete stukken, bijvoorbeeld aan de hand van betalingsbewijzen, heeft onderbouwd dat hij in de desbetreffende periode kosten heeft moeten maken voor de ligplaats in [locatie] .
Bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste verhuurnota (besluit 4)
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijzondere bijstand ten onrechte rechtstreeks aan [naam woningbouwvereniging] heeft overgemaakt. Het geld had aan hem moeten worden overgemaakt omdat hij degene is die de bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
4.16.
Zoals blijkt uit 1.6 heeft het college zich garant gesteld voor de betaling van de eerste verhuurnota ter hoogte van € 888,53. In de garantstelling staat vermeld dat indien [naam woningbouwvereniging] het college als borg aanspreekt omdat appellant de eerste verhuurnota niet kan betalen, dit betekent dat het college verplicht is om [naam woningbouwvereniging] het bedrag te betalen dat appellant verschuldigd is en dat hij het verschuldigde bedrag aan het college terug moet betalen. Gelet hierop en op het feit dat de bijzondere bijstand alleen kan worden aangewend voor een bepaald doel, te weten het betalen van de eerste maand huur, heeft het college op juiste gronden de betaling rechtstreeks aan [naam woningbouwvereniging] gedaan.
4.17.
Uit 4.11 tot en met 4.16 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak eveneens moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD