ECLI:NL:RBMNE:2020:2355

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
8422752 UV EXPL 20-61 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met betrekking tot de overgang van onderneming en betaling van achterstallig loon

In deze zaak heeft [eiser] gedaagden op 2 april 2020 gedagvaard in kort geding, waarbij hij vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot achterstallig loon en loon bij ziekte. De procedure vond schriftelijk plaats vanwege de coronamaatregelen. [eiser] heeft zich op 19 juli 2019 ziek gemeld en ontving vanaf 1 augustus 2019 geen loon meer van [gedaagde sub 3]. Gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], betwisten de loonvordering en stellen dat er sprake is van een overgang van onderneming naar [A]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een overgang van onderneming. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk blijft voor de vorderingen van [eiser] ondanks haar uittreding uit de vennootschap. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot betaling van achterstallig loon toegewezen, evenals de wettelijke verhoging en rente. De gedaagden zijn veroordeeld tot het verstrekken van deugdelijke loonspecificaties en zijn aansprakelijk gesteld voor de proceskosten. In reconventie is de vordering van gedaagden tot opheffing van de beslagen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8422752 UV EXPL 20-61 JH/1050
Kort geding vonnis van 24 juni 2020
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigden: mrs. J. Rendering en F.A. Weber,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
gemachtigde: mr. B.K. Hummen,
3. de commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 3] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 3] ,
niet verschenen,
gedaagde partij in conventie.

1.De procedure

In conventie en in reconventie

1.1.
[eiser] heeft gedaagden op 2 april 2020 gedagvaard in kort geding. In verband met het coronavirus heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. In plaats daarvan is er schriftelijk geprocedeerd. Partijen zijn over deze afwijkende procedure vooraf door de rechtbank geïnformeerd.
1.2.
Er zijn de volgende processtukken overgelegd:
- de dagvaarding met producties
- de conclusie van antwoord met producties, tevens houdende een vordering in reconventie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
- de conclusie van repliek, tevens antwoord in reconventie van [eiser]
- de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
- de namens [eiser] bij brief van 17 april 2020 nagezonden beslagstukken.
1.3.
De kantonrechter heeft deze stukken bekeken en acht zich voldoende geïnformeerd om vonnis te kunnen wijzen.
1.4.
Zoals gedaagden terecht stellen is in de afwijkende procedure bepaald dat bij conclusie van repliek geen nieuwe stukken mogen worden ingebracht. De eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor vormen de achtergrond van deze bepaling. [eiser] heeft in de conclusie van repliek twee afbeeldingen ingevoegd met een zeer beperkte omvang en inhoud. Zonder nader toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat gedaagden hierdoor in hun verweer zijn geschaad. Anders dan gedaagden hebben bepleit, ziet de kantonrechter daarom geen reden om (een deel van) de conclusie van repliek buiten beschouwing te laten.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

In conventie en in reconventie
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of gedaagden vanaf augustus 2019 aan [eiser] loon (bij ziekte) moeten betalen.
2.2.
[eiser] is op 1 februari 2017 als chauffeur in dienst getreden van [gedaagde sub 3] . Op dat moment waren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beherend vennoten van [gedaagde sub 3] . In het Handelsregister is vermeld dat [gedaagde sub 2] op 30 oktober 2018 is uitgetreden als beherend vennoot van [gedaagde sub 3] .
2.3.
Het laatstgenoten brutoloon van [eiser] bedraagt € 1.137,93 per maand bij een arbeidsduur van 86,67 uur per maand. Partijen zijn overeengekomen dat het loon uiterlijk voor de vierde dag van de daaropvolgende maand moet worden voldaan. Tot 1 januari 2020 is de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) op de arbeidsovereenkomst van toepassing omdat de cao tot deze datum algemeen verbindend is verklaard.
2.4.
[eiser] heeft zich op 19 juli 2019 ziek gemeld. Hij heeft vanaf 1 augustus 2019 geen loon meer ontvangen van [gedaagde sub 3] . [eiser] heeft [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] herhaaldelijk gesommeerd om tot betaling over te gaan. Dit heeft niet tot hervatting van de loonbetaling geleid.
2.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat zij loon aan [eiser] verschuldigd zijn. [gedaagde sub 1] stelt dat hij zijn onderneming op 1 september 2019 heeft overgedragen aan de heer [A] . Door de overgang van onderneming zijn alle rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst met [eiser] van rechtswege overgegaan op [A] . Dat [A] de onderneming korte tijd daarna heeft opgeheven (op 20 september 2019) en de activiteiten in buitenlandse vennootschappen heeft ondergebracht, ligt buiten zijn invloedssfeer.
2.6.
[eiser] betwist dat er sprake is van een overgang van onderneming en heeft beslag gelegd op de banktegoeden van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Het beslag onder [gedaagde sub 2] heeft doel getroffen.
2.7.
[eiser] vordert in deze procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van:
€ 7.228,75 bruto ter zake van achterstallig loon van 1 augustus 2019 tot 1 maart 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en onder verstrekking van loonstroken op straffe van een dwangsom;
het loon vanaf 1 maart 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, onder verstrekking van loonstroken op straffe van een dwangsom;
toekomstig verschuldigd vakantiegeld tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
e proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en de nakosten.
2.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij vorderen in reconventie opheffing van de beslagen op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten.

3.De beoordeling

In conventie
De vordering tegen [gedaagde sub 3]
3.1.
is in deze procedure niet verschenen. Tegen haar kan slechts verstek worden verleend als de dagvaarding correct aan haar betekend is.
3.2.
Een door [eiser] overgelegd uittreksel uit het handelsregister van 18 oktober 2010 (productie 10 dagvaarding) vermeldt met betrekking tot de
"Commanditaire Vennootschap [gedaagde sub 3] C.V."onder meer dat de inschrijving op 20 september 2019 ambtshalve is doorgehaald wegens opheffing van de onderneming. Als adres van de hoofdvestiging is vermeld [adres] te [vestigingsplaats] .
3.3.
Deze uitschrijving uit het handelsregister brengt op zich niet reeds mee dat [gedaagde sub 3] als commanditaire vennootschap is ontbonden.
3.4.
Indien aangenomen moet worden dat [gedaagde sub 3] niet is ontbonden, dan is de dagvaarding aan het juiste adres betekend. Op grond van artikel 51 lid 1 Rv kan de betekening ten aanzien van vennootschappen onder firma en commanditaire vennootschappen immers
"aan hun kantoor"geschieden en dat is in dit geval ook gebeurd.
3.5.
Ook indien aangenomen moet worden dat [gedaagde sub 3] wél is ontbonden, is de dagvaarding aan het juiste adres betekend. Artikel 51 lid 1 Rv bepaalt immers dat na de ontbinding de betekening onder andere aan het kantoor van één van de vereffenaars kan worden gedaan, maar een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat dit eveneens kan geschieden aan het kantoor van de ontbonden rechtspersoon (HR 5 januari 1931, NJ 1933, 503). De vennootschap wordt immers geacht voort te bestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen noodzakelijk is. Dit laatste is hier het geval, omdat [eiser] immers een vordering op [gedaagde sub 3] heeft die niet is voldaan.
3.6.
De kantonrechter zal daarom verstek verlenen tegen [gedaagde sub 3] . Nu er meer gedaagden zijn en tenminste één van hen in dit geding is verschenen, geldt het in deze zaak te wijzen vonnis als een vonnis op tegenspraak (artikel 140 Rv).
De vordering tegen [gedaagde sub 3] zal worden toegewezen, omdat deze de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking hetgeen hierna met betrekking tot de vordering tegen de andere twee gedaagden is overwogen en beslist.
De vordering tegen [gedaagde sub 2]
3.7.
[gedaagde sub 2] heeft er in deze procedure op gewezen dat zij al in 2018 als beherend vennoot uit de vennootschap is getreden. De arbeidsovereenkomst met [eiser] is daarna volgens haar stilzwijgend in gewijzigde vorm (met alleen [gedaagde sub 1] als werkgever) voortgezet. [gedaagde sub 2] is daarom van mening dat zij door [eiser] niet kan worden aangesproken voor een vordering die dateert van na haar uittreding als vennoot. Dit verweer gaat niet op. De kantonrechter zal uitleggen waarom niet.
3.8.
Het staat tussen partijen vast dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [eiser] beherend vennoten waren van [gedaagde sub 3] . De arbeidsovereenkomst met een personenvennootschap, zoals een commanditaire vennootschap, moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst met de gezamenlijke vennoten (vergelijk Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, NJ 2019/438). De gezamenlijke vennoten zijn dus als werkgever partij bij de arbeidsovereenkomst. De uittreding uit de vennootschap ontslaat de uitgetreden vennoot niet van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst. Uit de jurisprudentie volgt namelijk dat een uitgetreden vennoot aansprakelijk blijft voor vorderingen die voortvloeien uit een vóór zijn uittreden gesloten duurovereenkomst (zie Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 20 juli 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN2822 en 16 september 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3642 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4389). Wil de uitgetreden vennoot (ook) uit zijn verplichtingen tegenover de wederpartij van die duurovereenkomst (in dit geval dus [eiser] ) ontslagen worden, dan zal die uitgetreden vennoot ook die duurovereenkomst moeten beëindigen. Niet gesteld of gebleken is dat dit is gebeurd.
3.9.
[gedaagde sub 2] heeft in dit kort geding geen omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat haar aansprakelijkheid voor vorderingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [gedaagde sub 2] stelt weliswaar dat [eiser] moet hebben geweten, althans moet kunnen hebben geweten, dat zij in 2018 uit de vennootschap is getreden en dat de arbeidsovereenkomst aldus stilzwijgend in gewijzigde vorm met alleen [gedaagde sub 1] als vennoot en dus werkgever is voortgezet. Dit is echter onvoldoende om beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 2] te kunnen aannemen. In deze omstandigheden had van [gedaagde sub 2] als goed werkgever mogen worden verwacht dat zij de door haar beoogde beëindiging van de arbeidsovereenkomst expliciet met [eiser] zou hebben besproken en hem op de eventuele gevolgen daarvan zou hebben gewezen, en dat [eiser] vervolgens daarmee ondubbelzinnig zou hebben ingestemd. Dat dit is gebeurd is niet gesteld of gebleken.
Het uittreden van [gedaagde sub 2] heeft daarom geen gevolgen voor haar aansprakelijkheid voor de vordering van [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.
Inhoudelijke beoordeling van de vordering
3.10.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Daarnaast dient er sprake te zijn van een spoedeisend belang.
Spoedeisend belang
3.11.
De kantonrechter acht aannemelijk dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. [eiser] heeft namelijk gesteld dat hij van de (doorlopende) loonbetaling afhankelijk is voor zijn levensonderhoud. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hiertegen ingebracht dat [eiser] in het handelsregister staat ingeschreven als zzp-er en bovendien maanden heeft gewacht met het aanhangig maken van deze procedure. Deze verweren gaan niet op. Uit de inschrijving van [eiser] in het handelsregister kan namelijk niet worden afgeleid dat [eiser] daarmee ook inkomen genereert. [eiser] heeft dit gemotiveerd betwist en heeft onder meer gesteld dat hij nog steeds ziek thuis zit.
[eiser] heeft daarnaast een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij gedaagden pas in april 2020 heeft gedagvaard, terwijl hij al vanaf augustus 2019 geen loon meer ontvangt. Uit de stukken blijkt dat [eiser] gedaagden herhaaldelijk tot betaling heeft gesommeerd en dat hij pas op 24 oktober 2019 door [gedaagde sub 1] schriftelijk op de hoogte is gesteld van de naam en adresgegevens van de gestelde koper van de onderneming (productie 6 bij antwoord in conventie). Hij heeft daarna tevergeefs [A] aangeschreven. Dat hiermee enige tijd gemoeid is geweest acht de kantonrechter aannemelijk en doet niet af aan de spoedeisendheid van de vordering. De zaak is naar het oordeel van de kantonrechter bovendien geschikt voor behandeling in kort geding. De ter zake door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweren treffen geen doel.
Deskundigenverklaring
3.12.
[eiser] vordert loon bij ziekte als bedoeld in artikel 7:629 BW. Op grond van het bepaalde in artikel 7:629a lid 1 BW moet een werknemer daarbij een deskundigenverklaring overleggen, tenzij (lid 2) de arbeidsongeschiktheid niet wordt betwist. Nu dit laatste zich hier voordoet, hoefde [eiser] geen deskundigenverklaring over te leggen.
Overgang van onderneming
3.13.
Beoordeeld dient te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er in de gegeven omstandigheden sprake is van een overgang van onderneming, op grond waarvan de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst tussen gedaagden en [eiser] van rechtswege zijn overgegaan op [A] . Als dat het geval zou zijn, zouden gedaagden namelijk alleen aansprakelijk zijn voor loonbetalingen tot de datum waarop de onderneming is overgegaan.
3.14.
Ingevolge artikel 7:662 BW is van een overgang van onderneming sprake bij de overgang, ten gevolge van overeenkomst, fusie of splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Bij de vaststelling of een economische eenheid haar identiteit behoudt, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, de vraag of materiële activa als gebouwen en roerende zaken worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overgang, de vraag of vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer wordt overgenomen of niet, de vraag of de clientèle wordt overgedragen, de mate waarin de vóór en na de overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld. Het belang dat moet worden gehecht aan de onderscheiden factoren, verschilt naar gelang van de uitgeoefende activiteit en tevens van de productiewijze of bedrijfsvoering in de onderneming.
3.15.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de vennootschap op 1 september 2019 is overgegaan op [A] . Ter onderbouwing hiervan hebben zij een door [gedaagde sub 2] en [A] ondertekende koopovereenkomst overgelegd (productie 4 bij conclusie van antwoord). Deze overeenkomst is zeer summier en vermeldt (voor zover relevant) slechts dat [gedaagde sub 1] de onderneming met alle juridische en feitelijke waarborgen aan [A] overdraagt en dat [A] alle schulden en inkomsten gelijkmatig zal afhandelen. De overeenkomst vermeldt niet wat de activa en passiva zijn die worden overgedragen. Gelet op de hiervoor onder 3.14 opgenomen criteria voor overgang van een onderneming en de uitdrukkelijke betwisting door [eiser] , had het op de weg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegen om concreet te stellen welke activiteiten, routes, auto’s, klanten en werknemers zijn overgedragen. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (conclusie van dupliek punt 17) gaat het om de koop van een volledige onderneming met alle lusten en lasten, "het complete plaatje", zodat het niet nodig is om te beschrijven wat er wel en niet over zou gaan. Naar het oordeel van de kantonrechter ontnemen zij daarmee de kantonrechter (en [eiser] ) de mogelijkheid te toetsen of voldaan is aan de in voorgaande vermelde criteria. Zij hebben nog wel aangevoerd (conclusie van dupliek punt 18 en 19) dat uit een gesprek zou blijken dat er wel degelijk auto's mee zijn overgegaan alsmede de routes 2030 en 2045, en daarmee ook de klantenkring, maar dit is onvoldoende. Om eerderbedoelde afweging te kunnen maken moeten immers alle relevante omstandigheden worden beoordeeld (en dus door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dienen deze te worden gesteld, hetgeen zij hebben nagelaten). De kantonrechter neemt hierbij mede in aanmerking dat de activiteiten die volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zouden zijn overgedragen diezelfde dag nog zijn beëindigd. Anders dan zij stellen is die omstandigheid wel degelijk van belang. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dus niet aannemelijk gemaakt dat door de overdracht de identiteit van de onderneming is behouden in de zin van artikel 7:662 BW. Voor een nader onderzoek naar de feiten leent dit kort geding zich niet.
3.16.
Op grond van het vorenstaande is niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er in de gegeven omstandigheden sprake is van een overgang van onderneming. Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt verworpen.
Conclusie en proceskosten
3.17.
De vordering van [eiser] tot betaling van loon (bij ziekte) vanaf 1 augustus 2019 tot het einde van de arbeidsovereenkomst is toewijsbaar. Bij dagvaarding heeft [eiser] het achterstallig brutoloon over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 maart 2020 begroot op € 7.228,75. Hij is daarbij uitgegaan van een brutoloon van € 1.137,93 per maand tot 1 januari 2020 (100% loon bij ziekte) en van € 769,55 per maand vanaf 1 januari 2020 (70% loon bij ziekte). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de door [eiser] in de dagvaarding opgenomen berekening niet gemotiveerd betwist. Zij hebben slechts aangegeven dat [eiser] ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsduur van 22 uur per week, in plaats van 20 uur per week. Hoewel de kantonrechter in de salarisspecificaties ook aanknopingspunten vindt voor een arbeidsduur van 20 uur per week, maakt dit voor de hoogte van de vordering niet uit. De berekening van de vordering is immers gebaseerd op het maandelijks ontvangen loon en niet op het aantal gewerkte uren. Het gevorderde bedrag aan achterstallig loon over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 maart 2020 van € 7.228,75 wordt toegewezen. Gedaagden zijn over dit achterstallige loon de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd. De kantonrechter ziet geen reden om tot matiging daarvan over te gaan. De wettelijke rente over het achterstallig loon en de wettelijke verhoging is ook toewijsbaar.
3.18.
De gevorderde loontermijnen vanaf 1 maart 2020 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd zijn eveneens toewijsbaar. Eveneens valt te verwachten dat gedaagden het vakantiegeld niet zullen voldoen, reden waarom ook die vordering zal worden toegewezen.
3.19.
Gedaagden zullen worden veroordeeld om over de loonbetalingen deugdelijke bruto/netto specificaties te verstrekken. Voor wat betreft de achterstallige loonbetalingen tot en met mei 2020 dient dit binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis te geschieden en wordt hieraan een dwangsom gekoppeld van € 500 per dag met een maximum van € 5.000.
3.20.
Gedaagden worden, als de in het ongelijk gestelde partijen, veroordeeld in de kosten van deze procedure. De beslagkosten worden tot de proceskosten gerekend.
De beslagkosten worden begroot op € 304 aan griffierecht, € 360 aan salaris advocaat, en
€ 2.793,75 aan explootkosten, in totaal € 3.457,75.
De kosten van deze procedure worden begroot op € 820,89, bestaande uit € 720 aan salaris gemachtigde en € 100,89 aan kosten voor betekening van de dagvaarding. Het griffierecht voor het beslagrekest is in mindering gebracht op het griffierecht van deze procedure, waardoor aan griffierecht niets resteert.
Het totale bedrag aan proceskosten komt hiermee op € 4.278,64 (€ 3.457,75 + € 820,89).
3.21.
De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar als na te melden.
In reconventie
3.22.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen opheffing van de door [eiser] gelegde beslagen. Deze vordering zal, gelet op het hiervoor in conventie overwogene, worden afgewezen.
Van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van [eiser] is immers niet summierlijk gebleken.
3.23.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure in reconventie veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op nihil.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
4.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
€ 7.228,75 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 maart 2020;
€ 3.614,41 aan wettelijke verhoging;
de wettelijke rente over de hiervoor onder a en b genoemde bedragen vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening;
€ 769,55 bruto per maand aan loon bij arbeidsongeschiktheid vanaf 1 maart 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
8% vakantiebijslag over hetgeen gedaagden jaarlijks aan loon verschuldigd zijn over de maanden juni tot en met mei tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
4.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om over de loonbetalingen deugdelijke bruto/netto specificaties aan [eiser] te verstrekken, voor wat betreft de loonspecificaties tot en met mei 2020 binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis en op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag dat gedaagden niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 5.000;
4.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.278,64, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt gedaagdenhoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
4.5.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
4.7.
wijst de vordering af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2020 door mr. A.S. Penders.