ECLI:NL:RBMNE:2020:2331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
16/183503-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen met een taakstraf van 50 uren

Op 23 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van witwassen. De zaak kwam voort uit een onderzoek naar een oplichtingspraktijk via WhatsApp, waarbij de aangever, die dacht te communiceren met zijn zus, geldbedragen overmaakte naar verschillende rekeningen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte betrokken was bij het opnemen van deze bedragen en dat hij samen met anderen handelde. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde, namelijk het medeplegen van witwassen van in totaal € 2.486,20, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd vrijgesproken van het verbergen van de criminele herkomst van het geld. De rechtbank legde een taakstraf van 50 uren op, te vervangen door 25 dagen hechtenis indien deze niet naar behoren werd verricht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de oplichting schade had geleden. De rechtbank overwoog dat witwassen een ernstig feit is dat de integriteit van het financiële verkeer aantast. De verdachte had eerder een veroordeling voor een soortgelijk feit, wat meegewogen werd in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/183503-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 23 juni 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1993] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. van Haaren-Paulus.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, neer op het volgende:
primair:
medeplegen van witwassen, dan wel schuldwitwassen, van een geldbedrag van in totaal
€ 2.486,20 in de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 in Hilversum;
subsidiair:
medeplichtigheid aan het hiervoor genoemde.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met uitzondering van het verbergen en verhullen van de criminele herkomst van het geld.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht - met de officier van justitie - niet bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het primair ten laste gelegde [1]
Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij op 8 maart 2018 om 20.19 uur via WhatsApp een berichtje kreeg van iemand van wie hij dacht dat het zijn zus [A] was. Bij het nummer stond een profielfoto van zijn zus. Zijn 'zus' stuurde dat ze een ander nummer had omdat zij was overgestapt van provider. Hij was ervan overtuigd dat hij met zijn zus aan het praten was. Zijn 'zus' vroeg of hij voor haar betalingen kon doen. Ze gaf aan dat ze geen geld kon overmaken omdat ze problemen had met haar internetbankieren. De betalingen die zij moest doen, moesten voor 21.00 uur betaald zijn. [aangever] heeft gezegd dat hij betalingen voor haar kon voorschieten. Hij kreeg toen via WhatsApp de volgende gegevens door:
  • " [verdachte] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 851,95 euro";
  • " [verdachte] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 611,25 euro".
[aangever] heeft de betalingen overgemaakt en pdf-bestanden gestuurd als bewijs van overschrijving. Om 21.26 uur kreeg hij weer een berichtje van zijn 'zus' met de volgende gegevens om nogmaals twee betalingen te doen:
  • " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 624,15 euro";
  • " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 402,85 euro".
Deze betalingen heeft hij ook gedaan en wederom pdf-bestanden (de rechtbank begrijpt:) gestuurd als bewijs van betaling. Op 9 maart 2018 kreeg hij weer een berichtje van zijn 'zus'. Ze zei dat ze nog een rekening had gevonden en dat deze rekening voor 12.00 uur betaald moest zijn. [aangever] kreeg de volgende gegevens door: " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 1.245,25 euro". Om 09.38 uur heeft hij een pdf-bestand gestuurd als bewijs van betaling. Om 12.23 uur kreeg [aangever] weer een bericht van zijn 'zus' met een verzoek tot betaling met de volgende gegevens: " [naam] , AN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 825,15 euro". Om 13.52 uur heeft [aangever] een pdf-bestand gestuurd als bewijs van betaling. Om 14.39 uur kreeg hij wederom het verzoek van zijn 'zus' om twee betalingen te doen met de volgende gegevens:
  • " [verdachte] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 515,05 euro";
  • " [verdachte] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 507,95 euro".
Om 15.34 stuurde hij pdf-bestanden als bewijs van betaling. [2]
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij van ING Nederland transactiegegevens heeft ontvangen van het rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van [verdachte] . Hij zag dat er op 8 maart 2018 bedragen van 851,95 en 611,25 euro werd bijgeschreven op de rekening afkomstig van [aangever] en dat vervolgens de volgende bedragen werden afgeschreven:
  • 8 maart 2018 een bedrag van 1450 euro naar [B] met het rekeningnummer [rekeningnummer] ;
  • 9 maart 2018 een bedrag van 13,98 euro naar [C] met het rekeningnummer [rekeningnummer] .
Middels een zoektocht in de politiesystemen kwam hij uit bij de volgende personen
achter de genoemde rekeninghouders: [B] , geboren op [1994] te [geboorteplaats] en [C] , geboren op [1994] te [geboorteplaats] .
[verbalisant] zag dat er op 9 maart 2018 515,05 en 507,95 euro werd bijgeschreven op de
rekening afkomstig van de heer [aangever] en dat vervolgens de volgende bedragen werden afgeschreven:
  • 9 maart 2018 een bedrag van 23 euro naar [D] met het rekeningnummer [rekeningnummer] ;
  • 9 maart 2018 15.34 uur een opname van 1000 euro bij een ING geldautomaat op de Bussumerstraat 60 in Hilversum.
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij in de politiesystemen een registratie zag
waarin stond dat [B] , geboren op [1994] te [geboorteplaats] , op 31 maart 2018 bij de politie in Hilversum een melding kwam doen. [B] verklaarde dat hij op 8 maart 2018 werd benaderd door [verdachte] , met de vraag of hij zijn salaris kon overmaken naar [B] omdat hij geen pinpas had op dat moment. [verdachte] heeft 1.450,00 euro overgemaakt van zijn eigen rekening [rekeningnummer] naar [B] . [B] verklaarde dit vervolgens gepind te hebben bij de SNS bank in de Kerkenlanden en hier zelf 50,00 euro voor het pinnen van te hebben gekregen. [B] verklaarde dat hij op 23 maart 2018 werd benaderd door [C] . [C] zei dat hij geld had ontvangen van [verdachte] maar dit niet kon pinnen. [C] vroeg dat als hij het geld zou overmaken of [B] dit kon pinnen voor [verdachte] . Dit zou gaan om een bedrag van 1800 euro. [B] verklaarde dat hij hier wederom 50 euro voor had ontvangen. Dit zou op 28 maart 2018 nogmaals gebeurd zijn met een bedrag van 1400 euro. Hier had hij uiteindelijk 100 euro voor gekregen. Ook zag [verbalisant] een registratie waarin stond dat [C] , geboren op [1994] te [geboorteplaats] , op 22 maart 2018 bij het politiebureau in Almere geweest was. [C] verklaarde dat [verdachte] op een gegeven moment vroeg om zijn salaris van ongeveer 2000 euro te storten op de rekening van [C] . [verdachte] vroeg dit contant aan hem te geven. Hier heeft [C] 50 euro van mogen houden. Op 23 maart waren er bedragen overgemaakt van 886,85 en 988,25 door [E] . [C] verklaarde hierop 1850 euro gepind te hebben en contant aan [verdachte] te hebben gegeven. Toen er vervolgens weer twee bedragen van 875,25 euro en 980,75 euro werden gestort door ene [F] heeft hij deze op verzoek van [verdachte] overgemaakt aan [B] . Hiervan heeft hij 50 euro gehouden voor zijn aandeel. [C] verklaarde op 27 maart 2018 een bedrag van 654,84 euro van ene [G] te hebben gekregen wat hij vervolgens aan [verdachte] cash had gegeven. Ook verklaarde [C] vervolgens diezelfde dag bedragen van 743,84, 680,99 en 836,86 te hebben ontvangen op zijn rekening van [H] . Van deze bedragen verklaarde [C] 350 euro op een station te hebben gepind, 100 euro bij een Malboro shop en 250 euro bij een Rabobank. Hij verklaarde dat [verdachte] hierbij was. Vervolgens zou [verdachte] gevraagd hebben om 1400 euro van dit geld over te maken aan [B] . [4]
Verdachte heeft op 17 juli 2018 verklaard dat het rekeningnummer [rekeningnummer] van hem was geweest. Er is mee gerotzooid en daarom was de klantrelatie ongeveer een half jaar eerder verbroken. Alleen hij had toegang gehad tot de bankrekening. Hij heeft zijn bankpas niet uitgeleend. [B] en [C] zijn volgens verdachte jongens uit [woonplaats] . [5]
Bewijsoverweging medeplegen
Door aangever [aangever] zijn er, nadat hij was opgelicht via WhatsApp, bedragen overgemaakt naar verschillende bankrekeningen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat een deel daarvan naar de bankrekening van verdachte is gegaan en dat verdachte betrokken was bij de opname ervan. Uit het dossier volgt dat de andere bedragen die door [aangever] zijn overgemaakt op bankrekeningen van anderen terecht zijn gekomen en dat bij de opname van die bedragen, weer anderen, vaak in vereniging, betrokken waren. Uit de modus operandi leidt de rechtbank af dat ook in het onderhavige geval meerdere personen betrokken waren bij het opnemen van de bedragen. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met een ander dan wel anderen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
primair:
op meerdere tijdstippen in de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen (telkens) een voorwerp, te weten meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
primair:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van twee weken, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- een taakstraf van 50 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 25 dagen hechtenis.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het witwassen van geld. Dit geld was afkomstig van oplichting via WhatsApp. Witwassen is een ernstig feit. Door witwassen wordt het plegen van criminele activiteiten bevorderd, vergemakkelijkt en in stand gehouden. Verdachte heeft eraan meegewerkt dat de opbrengst van een gepleegd misdrijf aan het zicht werd onttrokken. Hij speelde een rol in een groter geheel. Witwassen tast verder de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 30 april 2020 betreffende verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte op 13 mei 2015 door de politierechter van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld voor een soortgelijk feit, namelijk opzetheling.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van een brief van 8 januari 2020 van P. de Jong, van Reclassering Nederland, waarin staat dat aan verdachte tweemaal een brief is gestuurd met het verzoek om contact op te nemen met de reclassering, maar dat zij geen reactie heeft ontvangen. Om die reden is het niet mogelijk om een reclasseringsadvies uit te brengen.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor door de politie op 17 juli 2018 verklaard dat hij destijds geen werk had en geen andere inkomsten. Er waren op dat moment schulden bij zijn zorgverzekeraar. Omdat verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, heeft de rechtbank geen recentere informatie van verdachte verkregen.
De straf
De rechtbank heeft voor het bepalen van de straf gekeken naar de oriëntatiepunten die de rechtbanken hebben voor fraudedelicten. Hieruit volgt dat bij fraude met een benadelingsbedrag tot € 10.000,00 een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf het uitgangspunt is. Omdat het benadelingsbedrag ver beneden de € 10.000,00 ligt, acht de rechtbank een taakstraf passend.
Voor het bepalen van de omvang van de taakstraf heeft de rechtbank gekeken naar hetgeen in vergelijkbare zaken wordt opgelegd. Verder is in het nadeel van verdachte meegewogen dat verdachte het kennelijk niet nodig heeft gevonden om tekst en uitleg te geven aan de rechtbank gezien het feit dat hij niet ter terechtzitting is verschenen. Daar staat - ten gunste van verdachte - tegenover dat de rechtbank rekening heeft moeten houden met het feit dat het een oude zaak betreft (van een overschrijding van de redelijke termijn is net geen sprake).
Alles afwegende, acht de rechtbank een taakstraf van 50 uren, te vervangen door 25 dagen hechtenis passend en geboden. Gelet op het hiervoor genoemde tijdsverloop ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd en zal niet ook nog een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.

9.BENADEELDE PARTIJ

[aangever] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert dat verdachte hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.583,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Voornoemd bedrag bestaat uit een vergoeding van € 5.583,60 voor materiële schade en een vergoeding van
€ 2.000,00 voor immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde.
Tot slot heeft [aangever] verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie moet [aangever] ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard omdat dit onderdeel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor materiële schade heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van een van
€ 2.486,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verdachte slechts verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vergoeding van voormeld bedrag. Voor een hoofdelijke veroordeling is volgens de officier van justitie geen plaats. Wel is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.2
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde vergoeding voor materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [aangever] als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde materiële schade heeft geleden. Een bedrag van € 2.486,20 kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade. Dit zal worden toegewezen,
te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.463,20 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 1.023,00 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling.
Ten aanzien van het restant is niet gebleken van een voldoende verband met het bewezen verklaarde. De rechtbank zal [aangever] daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De gevorderde vergoeding voor immateriële schade
De rechtbank begrijpt dat de vordering tot immateriële schadevergoeding ziet op vergoeding van geestelijk letsel. Voor vergoeding van dergelijke schade is op grond van art. 6:106, lid 1, onder b van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vaststelling dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd (HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Uit de thans beschikbare informatie kan niet worden afgeleid of sprake is van in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nader onderzoek daarnaar zou noodzakelijk zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in art. 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [aangever] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering en kan dit onderdeel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid
Niet gebleken is dat verdachte met anderen hoofdelijk aansprakelijk is voor het toegewezen bedrag. Om die reden kan van een hoofdelijke veroordeling geen sprake zijn.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [aangever] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 2.486,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.463,20 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 1.023,00 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling.
Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 34 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan [aangever] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan [aangever] .
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die [aangever] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 22c, 22d, 36f, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het primair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het in rubriek 5 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 50 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 25 dagen hechtenis;
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [aangever] toe tot een bedrag van € 2.486,20, zijnde een vergoeding voor materiële schade;
  • verklaart [aangever] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [aangever] van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.463,20 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 1.023,00 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de gevorderde hoofdelijke veroordeling af;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever] aan de Staat € 2.486,20 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.463,20 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 1.023,00 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 34 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan [aangever] dan wel aan de Staat heeft vergoed;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door [aangever] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en
H. den Haan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Campmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
primair:
hij, op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meermalen (telkens) van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag, was, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag,
voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf,
en/of
hij, op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meermalen (telkens) van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van bovengenoemd geldbedrag, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair:
een of meer onbekend gebleven personen, op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum, althans in Nederland, tezamen in vereniging, althans alleen, een of meermalen (telkens) van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal)
€ 2486,20, althans enig geldbedrag, was, en/of heeft/hebben verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 2486,20, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl deze onbekend gebleven personen (telkens) wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp geheel of
gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum, althans in Nederland, een of meerdere malen (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die een of meer onbekend gebleven personen, (telkens) (toegang tot) zijn bankrekening en/of pinpas en/of pincode mee te geven en/of ter beschikking te stellen, en/of een of meer onbekend gebleven personen, op een of meerdere
tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Hilversum, althans in Nederland, tezamen in vereniging, althans alleen, een of meermalen (telkens) van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal)
€ 2486,20, althans enig geldbedrag, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van bovengenoemd geldbedrag, gebruik heeft/hebben
gemaakt, terwijl deze onbekend gebleven personen (telkens) wisten, althans
redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft
en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die een of meer onbekend gebleven personen, (telkens) (toegang tot) zijn bankrekening en/of pinpas en/of pincode mee te geven en/of ter beschikking te stellen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 7 augustus 2019, genummerd
2.pagina 219 tot en met 222.
3.pagina 224 en 225.
4.pagina 406 en 407.
5.pagina 396 tot en met 398.