ECLI:NL:RBMNE:2020:2330

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
16/183740-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van schuldwitwassen door een jeugdige verdachte met overschrijding van de redelijke termijn

Op 23 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugdige verdachte, geboren in 2002, die werd beschuldigd van medeplegen van schuldwitwassen. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2020. De officier van justitie, mr. T. van Haaren-Paulus, vorderde een werkstraf van 30 uren, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De verdachte had in de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018, samen met anderen, een bedrag van in totaal € 1.852,15 verworven, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met grove en aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld door geen navraag te doen over de herkomst van het geld. De rechtbank achtte het medeplegen van schuldwitwassen bewezen, maar sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde medeplegen van witwassen.

De rechtbank hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn voor jeugdstrafzaken. De rechtbank legde een werkstraf op van 30 uren, te vervangen door 15 dagen jeugddetentie indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. Daarnaast werd de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.852,15 aan de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering, die bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/183740-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 23 juni 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. van Haaren-Paulus en van hetgeen verdachte en diens raadsman mr. B.H.J. van Rijn, advocaat te Doorn, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, neer op het volgende:
primair:
medeplegen van witwassen, dan wel schuldwitwassen, van een geldbedrag van in totaal
€ 1.852,15 in de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 in Almere en/of Hilversum;
subsidiair:
medeplichtigheid aan het hiervoor genoemde.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde, meer specifiek het medeplegen van witwassen, wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat verdachte niet wist en niet hoefde te vermoeden dat het geld wat op zijn bankrekening werd gestort en vervolgens is afgeschreven, van een misdrijf afkomstig was.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het primair ten laste gelegde [1]
Aangever [aangever] heeft verklaard dat hij op 8 maart 2018 om 20.19 uur via WhatsApp een berichtje kreeg van iemand van wie hij dacht dat het zijn zus [A] was. Bij het nummer stond een profielfoto van zijn zus. Zijn 'zus' stuurde dat ze een ander nummer had omdat zij was overgestapt van provider. Hij was ervan overtuigd dat hij met zijn zus aan het praten was. Zijn 'zus' vroeg of hij voor haar betalingen kon doen. Ze gaf aan dat ze geen geld kon overmaken omdat ze problemen had met haar internetbankieren. De betalingen die zij moest doen, moesten voor 21.00 uur betaald zijn. [aangever] heeft gezegd dat hij betalingen voor haar kon voorschieten. Hij kreeg toen via WhatsApp de volgende gegevens door:
  • " [medeverdachte 1] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 851,95 euro";
  • " [medeverdachte 1] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 611,25 euro".
[aangever] heeft de betalingen overgemaakt en pdf-bestanden gestuurd als bewijs van overschrijving. Om 21.26 uur kreeg hij weer een berichtje van zijn 'zus' met de volgende gegevens om nogmaals twee betalingen te doen:
  • " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 624,15 euro";
  • " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 402,85 euro".
Deze betalingen heeft hij ook gedaan en wederom pdf-bestanden (de rechtbank begrijpt:) gestuurd als bewijs van betaling. Op 9 maart 2018 kreeg hij weer een berichtje van zijn 'zus'. Ze zei dat ze nog een rekening had gevonden en dat deze rekening voor 12.00 uur betaald moest zijn. [aangever] kreeg de volgende gegevens door: " [naam] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 1.245,25 euro". Om 09.38 uur heeft hij een pdf-bestand gestuurd als bewijs van betaling. Om 12.23 uur kreeg [aangever] weer een bericht van zijn 'zus' met een verzoek tot betaling met de volgende gegevens: " [naam] , AN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 825,15 euro". Om 13.52 uur heeft [aangever] een pdf-bestand gestuurd als bewijs van betaling. Om 14.39 uur kreeg hij wederom het verzoek van zijn 'zus' om twee betalingen te doen met de volgende gegevens:
  • " [medeverdachte 1] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 515,05 euro";
  • " [medeverdachte 1] , IBAN: [rekeningnummer] , t.n.v. [A] , 507,95 euro".
Om 15.34 stuurde hij pdf-bestanden als bewijs van betaling. [2]
Verdachte heeft, toen hij op 19 maart 2018 aangifte deed van fraude en verduistering van zijn pinpas, verklaard dat hij op 7 maart 2018 aan [medeverdachte 2] heeft gevraagd aan wie [medeverdachte 2] zijn pinpas had gegeven. Op 9 maart 2018 omstreeks 07.00 uur zag verdachte dat hij 7 berichten had ontvangen van [medeverdachte 2] van de vorige avond. Hij las dat hij snel moest reageren omdat er niet gepind kon worden met zijn pinpas. Hij moest zijn pinpas nog activeren. Verdachte heeft dit direct gedaan en dit doorgegeven via WhatsApp aan [medeverdachte 2] . Verdachte vroeg hem of er nog geld op zijn rekening stond en hoeveel dat was. Verdachte zag dat er 1027 euro op mijn rekening stond en schrok daarvan. Hier zat geen of weinig geld van hemzelf bij. Hij stuurde een bericht naar [medeverdachte 2] met het bedrag. [medeverdachte 2] stuurde hem een foto van een bankpas met de vraag of hij 520 euro naar [rekeningnummer] op naam van [B] wilde overmaken. Verdachte heeft dit overgemaakt. [medeverdachte 2] vroeg hoeveel geld hij op een dag kon opnemen. Verdachte zei dat het 250 euro was. Verdachte las dat [medeverdachte 2] zei dat de rest van het geld op zijn rekening dezelfde dag en de dag erna (zaterdag 10 maart 2018) gepind zou worden. Omstreeks 09.00 uur was verdachte op school en stuurde hij [medeverdachte 2] een WhatsApp bericht. [medeverdachte 2] vroeg of er al gepind was. Verdachte zag dat er 250 euro was gepind. Hij ging naar de aula om verdachte te laten zien dat er gepind was en hij zag dat [medeverdachte 2] hiervan een foto maakte via Snapchat. Om 20.15 uur zag hij dat er nog meer geld gestort was en er ook weer af gepind was. Op 14 maart 2018 is [medeverdachte 3] langsgekomen en zag verdachte dat [medeverdachte 3] zijn pinpas teruggaf aan zijn vader. [3]
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat bij de aangifte van verdachte enkele bankafschriften waren gevoegd van zijn rekening [rekeningnummer] . Hij zag dat er op 9 maart 2018 bedragen van 402,85 en 624,15 euro waren bij geschreven afkomstig van de heer [aangever] met rekeningnummer [rekeningnummer] en dat diezelfde dag de volgende bedragen waren afgeschreven:
  • een bedrag van 520,00 euro via internet bankieren naar [rekeningnummer] . Deze overschrijving betreft de overschrijving naar [B] zoals omschreven in de aangifte van verdachte;
  • een bedrag van 250 euro op 9 maart 2018, omstreeks 08.37 uur bij een ING bank geldautomaat aan het Noordeinde te Almere.
[verbalisant] zag dat er vervolgens op 9 maart 2018 op de rekening een bedrag van 825,15 euro werd bij geschreven afkomstig van de heer [aangever] met rekeningnummer [rekeningnummer] en dat diezelfde dag is afgeschreven:
  • een bedrag van 200,50 euro op 9 maart 2018, omstreeks 14.01 uur, bij een betaalautomaat bij de MH SHOP 1 in Hilversum;
  • een bedrag van 400,50 euro op 9 maart 2018, omstreeks 14.08 uur, bij een betaalautomaat bij de MH SHOP 2 in Hilversum;
  • een bedrag van 105 euro op 9 maart 2018, omstreeks 14.19 uur, bij een betaalautomaat bij [winkel] in Hilversum;
  • een bedrag van 89,97 euro op 9 maart 2018, omstreeks 14.21 uur bij een betaalautomaat bij GM609 in Hilversum;
  • een bedrag van 250 euro op 9 maart 2018, omstreeks 08.37 uur bij ING geldautomaat aan het Noordeinde in Almere;
  • een bedrag van 250 euro op 9 maart 2018, omstreeks 08.40 uur bij een geldautomaat van de ABN Amro in Almere.
[medeverdachte 2] heeft op 16 juli 2018 verklaard dat hij ongeveer drie maanden eerder de pinpas van [verdachte] onder zich heeft gehad. [medeverdachte 3] had gevraagd of hij zijn pinpas mocht lenen omdat hij zelf geen pinpas had en hij geld moest storten. [medeverdachte 2] liet weten dat hij die dag zijn pas niet bij zich had. [medeverdachte 3] vroeg of hij [verdachte] wilde vragen of hij zijn pas mocht lenen. [medeverdachte 2] heeft vervolgens de pas van [verdachte] naar [medeverdachte 3] gebracht. De volgende dag vroeg [medeverdachte 3] wat [verdachte] zijn limiet was, of [verdachte] internetbankieren had om over te maken en nog meer vragen. Toen heeft [medeverdachte 2] een screenshot van zijn vragen op snapchat gemaakt en doorgestuurd naar [verdachte] . [medeverdachte 3] stuurde een foto van een pas van [B] naar hem en hij zei dat [verdachte] het geld moest overmaken naar die pas omdat zijn limiet niet hoog genoeg was. Toen heeft [medeverdachte 2] dat doorgestuurd naar [verdachte] . [5]
Bewijsoverweging
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zijn pinpas en zijn pincode heeft afgegeven op verzoek van zijn vriend, een van de medeverdachten. Het is mogelijk dat dit, zoals verdachte zegt, in goed vertrouwen is gegaan. Vervolgens zag hij dat er een bedrag van € 1.027,00 op zijn rekening terecht was gekomen en werd hem gevraagd een flink deel van dit geld over te maken naar een voor hem onbekend persoon. Het betoog van de officier van justitie dat moet worden aangenomen dat verdachte met deze handeling opzet - in voorwaardelijke zin - had op het medeplegen van witwassen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Wel is de rechtbank van oordeel dat op verdachte in de gegeven omstandigheden een onderzoeksplicht rustte ten aanzien van de herkomst van het geld. Door geen navraag te doen, maar het gevraagde bedrag over te maken en te laten gebeuren dat er meer geld werd gestort en opgenomen heeft verdachte met grove en aanmerkelijke onvoorzichtigheid gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van schuldwitwassen. Gelet op de rol en de bijdrage van verdachte (die medeplichtigheid te boven gaan) is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] , zodat ook het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
primair:
op meerdere tijdstippen in de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Almere en Hilversum, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen (telkens) een voorwerp, te weten meerdere geldbedragen van (in totaal) € 1852,15, heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij en zijn mededader redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
primair:
medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een werkstraf van 30 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 15 dagen jeugddetentie.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de strafoplegging geen standpunt ingenomen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het (schuld)witwassen van geld. Dit geld was afkomstig van oplichting via WhatsApp. Witwassen is een ernstig feit. Door witwassen wordt het plegen van criminele activiteiten bevorderd, vergemakkelijkt en in stand gehouden. Verdachte heeft met zijn handelen eraan meegewerkt dat de opbrengst van een gepleegd misdrijf aan het zicht werd onttrokken. Witwassen tast bovendien de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 30 april 2020 betreffende verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld wegens een strafbaar feit.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 7 april 2020. Daarin staat het volgende. De kans op herhaling is groot. Op de verschillende leefgebieden zijn er, gemiddeld genomen, weinig zorgen. De zorgen die er zijn gaan over de schoolgang van verdachte, die niet geheel positief verloopt. Wat onderhavig feit betreft lijkt het erop dat verdachte de situatie niet goed
ingeschat heeft of dat er mogelijk sprake was van beïnvloedbaarheid. De Raad signaleert ook veel beschermende factoren. Zo zijn de ouders betrokken bij verdachte, vindt hij zijn opleiding leuk en stelt hij doelen voor de toekomst. Daarnaast heeft verdachte afstand genomen van de jongeren die ook betrokken waren bij onderhavige verdenking en lijkt dit een ‘les’ voor hem te zijn geweest. De Raad verwacht dat verdachte en zijn ouders zelfstandig voldoende bereid en in staat zijn om te werken aan bovenstaande zorgpunten en ziet onvoldoende aanleiding tot het adviseren van een taakstraf in de vorm van een leerstraf of een jeugdreclasseringsmaatregel. De Raad is van mening dat een taakstraf in de vorm
van een werkstraf verdachte moet doen beseffen dat delictgedrag strafrechtelijke
consequenties heeft en adviseert dan ook een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
De straf
De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn voor jeugdstrafzaken als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden. Als uitgangspunt in deze jeugdstrafzaak heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Verdachte is voor het onderhavige feit gehoord in juli 2018, terwijl het vonnis op 23 juni 2020 wordt gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, gerekend vanaf juli 2018, in aanzienlijke mate overschreden.
Gelet op de ernst van het feit, de leeftijd van verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde en de straffen die voor een feit als deze worden opgelegd is de rechtbank van oordeel dat er een taakstraf dient te worden opgelegd.
Voor het bepalen van de omvang van de taakstraf heeft de rechtbank onder meer gekeken naar de rol van verdachte in het geheel. Alles afwegende, acht de rechtbank een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 30 uren, te vervangen door 15 dagen jeugddetentie passend en geboden.
De rechtbank overweegt dat zij volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en dat zij voornoemde straf, ondanks die schending, nog steeds passend en geboden acht.

9.BENADEELDE PARTIJ

[aangever] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert dat verdachte hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.583,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Voornoemd bedrag bestaat uit een vergoeding van € 5.583,60 voor materiële schade en een vergoeding van
€ 2.000,00 voor immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde.
Tot slot heeft [aangever] verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie moet [aangever] ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard omdat dit onderdeel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor materiële schade heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van een van
€ 1.852,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verdachte slechts verantwoordelijk kan worden gehouden voor de vergoeding van voormeld bedrag. De officier van justitie heeft verzocht verdachte hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het betreffende bedrag omdat ook anderen gehouden zijn tot vergoeding van hetzelfde bedrag. Verder heeft zij verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat [aangever] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde vergoeding voor materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [aangever] als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde materiële schade heeft geleden. Een bedrag van € 1.852,15 kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade. Dit zal worden toegewezen,
te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.027,00 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 825,15 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling. Ten aanzien van het restant is niet gebleken van een voldoende verband met het bewezen verklaarde. De rechtbank zal [aangever] daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De gevorderde vergoeding voor immateriële schade
De rechtbank begrijpt dat de vordering tot immateriële schadevergoeding ziet op vergoeding van geestelijk letsel. Voor vergoeding van dergelijke schade is op grond van art. 6:106, lid 1, onder b van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vaststelling dat daarvan sprake is, kan op informatie van een deskundige worden gebaseerd (HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Uit de thans beschikbare informatie kan niet worden afgeleid of sprake is van in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nader onderzoek daarnaar zou noodzakelijk zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering tot immateriële schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in art. 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [aangever] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering en kan dit onderdeel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Hoofdelijkheid
Verdachte is voor de schade naar burgerlijk recht met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover [aangever] voor dat hele bedrag aansprakelijk is. De rechtbank zal hem dan ook veroordelen tot hoofdelijke betaling.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [aangever] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 1.852,15, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.027,00 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 825,15 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling.
Gijzeling zal in verband met de jeugdige leeftijd van verdachte achterwege blijven.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan [aangever] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan [aangever] .
Proceskosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die [aangever] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77m, 77n, 77gg en 420quater van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het primair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het in rubriek 5 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf, in de vorm van een
werkstraf van 30 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 15 dagen jeugddetentie;
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [aangever] toe tot een bedrag van € 1.852,15, zijnde een vergoeding voor materiële schade;
  • verklaart [aangever] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [aangever] van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.027,00 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 825,15 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door een ander/anderen (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [aangever] aan de Staat
€ 1.852,15 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van
€ 1.027,00 vanaf 8 maart 2018 en over het bedrag van € 825,15 vanaf 9 maart 2018, tot de dag van volledige betaling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of (een van) zijn mededader(s) op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan [aangever] dan wel aan de Staat heeft vergoed;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door [aangever] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. den Haan, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. R.B. Eigeman en D.S. Terporten-Hop, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Campmans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
primair:
hij, op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Almere en/of Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meermalen (telkens) een voorwerp, te
weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 1852,15, althans enig geldbedrag, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 1852,15, althans enig
geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair:
een of meer onbekend gebleven personen, op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Almere en/of Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, een of meermalen (telkens) een
voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 1852,15, althans enig geldbedrag, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van een voorwerp te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) € 1852,15, althans enig geldbedrag, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl deze onbekend gebleven personen (telkens) wisten, althans redelijkerwijs moesten vermoeden dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddelijk of middelijk - afkomstig was uit enig misdrijf, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 te Almere en/of Hilversum, althans in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of
opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven personen, (telkens) (toegang tot) zijn bankrekening en/of pinpas en/of pincode mee te geven en/of ter beschikking te stellen en/of een of meerdere (voornoemde) geldbedragen over te maken naar een andere bankrekening en/of de te besteden daglimiet van zijn bankrekening aan
te passen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 7 augustus 2019, genummerd
2.pagina 219 tot en met 222.
3.262 tot en met 265.
4.pagina 278 en 279.
5.pagina 420 en 423 tot en met 426.