In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een Ziektewetuitkering. De werkneemster had zich ziek gemeld na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof, maar het Uwv had vastgesteld dat zij niet arbeidsongeschikt was als direct gevolg van haar zwangerschap en/of bevalling. De werkneemster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de werkneemster niet in aanmerking kwam voor de uitkering. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet aan de eisen van zorgvuldigheid voldeden en dat er onvoldoende bewijs was dat de klachten van de werkneemster een direct gevolg waren van haar zwangerschap of bevalling. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkneemster gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, wat betekent dat de werkneemster geen recht had op een Ziektewetuitkering. De rechtbank veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de werkneemster.