Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Facilicom Bedrijfsdiensten B.V., gevestigd te Schiedam, eiseres,
gemachtigde mr. B.J. Buitenhuis, bedrijfsadvocaat in dienst van eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Vlaardingen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft verweerder aan [werkneemster], werkneemster van eiseres, medegedeeld dat aan haar vanaf 12 augustus 2004 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt toegekend.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 6 september 2004 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 december 2004 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
Tegen het besluit van 28 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 21 maart 2005 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft daarop bij brief van 31 maart 2005 nog een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door M.J.E. Bruininck-Visser, reïntegratiemanager bij eiseres en leidinggevende van [werkneemster]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.
2.1 Feiten en omstandigheden, welke als vaststaande worden aangenomen.
Mevrouw [werkneemster], werkneemster van eiseres (hierna: de werkneemster), is op 16 mei 2004 bevallen van een zoon. In verband hiermee heeft verweerder haar bij brief van 2 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend over de periode van 17 mei tot en met 25 juli 2004. Voorts heeft verweerder bij die brief van 2 juni 2004 aan de werkneemster medegedeeld dat, indien zij na 25 juli 2004 nog arbeidsongeschikt is, zij aansluitend aan haar bevallingsuitkering wellicht in aanmerking kon komen voor een uitkering krachtens de ZW, in welk geval zij zich op de gebruikelijke wijze bij eiseres ziek diende te melden.
De werkneemster heeft zich op 12 augustus 2004 bij eiseres ziek gemeld met de mededeling dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van haar zwangerschap. Eiseres heeft op 17 augustus 2004 aangifte van deze arbeidsongeschiktheid bij verweerder gedaan.
Verweerder heeft bij het primaire besluit geweigerd de werkneemster met ingang van 12 augustus 2004 een uitkering krachtens de ZW toe te kennen, onder de overweging dat zij tijdens ziekte recht heeft op loondoorbetaling door eiseres. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 3:1, eerste lid, van de Wet arbeid en Zorg (Wazo), heeft de vrouwelijke werknemer in verband met haar bevalling recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het tweede en derde lid van dit artikel stellen regels over het recht op en de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Ingevolge artikel 3:7, eerste lid, van de Wazo heeft de vrouwelijke werknemer gedurende de periode dat het zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, recht op uitkering.
In artikel 29a, vierde lid, van de ZW, is - voor zover hiervan belang - bepaald dat, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid van de Wazo is geëindigd, de vrouwelijke verzekerde, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de ZW, zoals dit ten tijde van belang van toepassing was en voor zover hier van belang, wordt, behoudens de artikelen 29a en 29b, geen ziekengeld uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2.3 Standpunten van partijen
Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte haar geen uitnodiging voor een hoorzitting heeft doen toekomen.
Inhoudelijk heeft eiseres primair betoogd dat de werkneemster wel degelijk aansluitend aan haar bevallingsverlof arbeidsongeschikt was en wel in verband met haar bevalling. Haar psychische klachten waren immers al ontstaan in de periode dat zij recht had op een bevallingsuitkering en zij hielden verband met de zwangerschap en bevalling. Dit blijkt volgens eiseres ook uit de verklaring van de werkneemster die zich bij de gedingstukken bevindt. Slechts vanwege een verkeerde beoordeling van haar situatie en uit plichtsbesef heeft de werkneemster aansluitend aan haar bevallingsverlof vakantie opgenomen en is zij op 9 augustus 2004 weer gaan werken. Op 12 augustus 2004 heeft zij zich alsnog ziek moeten melden.
Subsidiair stelt eiseres dat verweerder door de strikte toepassing van artikel 29a, vierde lid van de ZW, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft er belang bij dat haar werkneemster net zo wordt behandeld als andere werkneemsters die aansluitend aan het bevallingsverlof arbeidsongeschikt zijn en dat aan haar een uitkering op basis van de ZW wordt toegekend zodat eiseres geen loon verschuldigd is uit hoofde van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkneemster zich op 12 augustus 2004 heeft ziek gemeld en dat die dag, blijkens haar ziekmelding, ook de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. Nu de ziekmelding niet aansluitend aan het bevallingsverlof heeft plaatsgevonden en er dus sprake is geweest van een periode van recht op loondoorbetaling, kan haar, gelet op de strikte regelgeving, geen uitkering krachtens de ZW worden toegekend.
Nu verweerder na het indienen van het beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar van eiseres van 6 september 2004 alsnog bij besluit van 28 januari 2005 een reële beslissing op het bezwaar heeft genomen, dient het beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Eiseres heeft bij een uitspraak ter zake immers geen belang meer.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het beroep van eiseres geacht mede gericht te zijn tegen het bestreden besluit.
Eiseres heeft opgemerkt dat zij geen bericht van verweerder heeft ontvangen over het houden van een hoorzitting. De rechtbank begrijpt deze opmerking aldus dat zij een beroep doet op schending van het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb hetgeen verweerder ook heeft erkend. Schending van dit artikel vormt in beginsel voldoende reden voor vernietiging van het bestreden besluit nu de hoorzitting als een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure wordt beschouwd. De rechtbank zal bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd aan de werkneemster van eiseres met ingang van 12 augustus 2004 een uitkering krachtens de ZW toe te kennen. Beslissend voor het antwoord op deze vraag is of de werkneemster, aansluitend aan haar bevallingsverlof, in verband met haar bevalling arbeidsongeschikt was.
De rechtbank stelt vast dat het bevallingsverlof van de werkneemster eindigde op 25 juli 2004, dat zij aansluitend vakantie heeft opgenomen en dat zij vanaf 9 augustus 2004 haar werk heeft hervat. Op 12 augustus 2004 is zij vervolgens voor haar werkzaamheden uitgevallen en heeft zij zich ziek gemeld bij verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat de opvatting van verweerder, die er van uitgaat dat bij het bezien of er sprake is van ongeschiktheid “aansluitend” aan het bevallingsverlof doorslaggevend is de datum met ingang waarvan een werkneemster ziek is gemeld, een onjuiste interpretatie is van het vierde lid van artikel 29a van de ZW. “Aansluitend” aan het bevallingsverlof betekent in dit artikellid onmiddellijk volgend op het bevallingsverlof, waarbij geduid wordt op de objectieve omstandigheid dat er van een dergelijke omstandigheid sprake is. Het artikellid legt derhalve aan verweerder in voorkomende omstandigheden de plicht op om te onderzoeken of een werkneemster aansluitend aan haar bevallingsverlof naar objectief medisch inzicht al dan niet geschikt was om haar arbeid te verrichten. Verweerder heeft in deze zaak niet aan deze onderzoeksplicht voldaan en daarom zijn er geen redenen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verweerder heeft ten onrechte aan een subjectieve, van de wil van partijen afhankelijke, omstandigheid als de datum waarop de ziekmelding heeft plaatsgevonden, doorslaggevend gewicht toegekend. Niet alleen is een dergelijke uitleg van artikel 29a, vierde lid, van de ZW onjuist, deze uitleg zou tevens het onwenselijke gevolg hebben, zoals ook de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft aangegeven, dat geen enkele werkgever het een werkneemster nog zou toestaan om aansluitend aan het bevallingsverlof vakantie op te nemen en zo het risico van een loondoorbetalingsverplichting te lopen.
Teneinde te kunnen vaststellen of de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, is (zoals juist is overwogen) een medisch onderzoek vereist. Nu dit niet heeft plaatsgevonden heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard. Er kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit worden gesproken, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 273,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken als voorzitter en mrs. L.A.C. van Nifterick en
L.M.A. Gimbrère als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Zondervan als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2005.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.