Overwegingen
1. De rechtbank kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen (artikel 8:75
en 8:75a van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).
In de zaak met zaaknummer UTR 15/732
2. Bij gewijzigd besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv de onderliggende primaire
besluiten herroepen. Eiseres heeft daarna het beroep ingetrokken en een vergoeding gevraagd voor zijn proceskosten.
3. Omdat het Uwv na het instellen van beroep tegemoet is gekomen, bestaat op grond van
artikel 8:75a van de Awb aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. Eiseres verzoekt in dit verband om een integrale proceskostenvergoeding.
Volgens het Uwv moet worden volstaan met een vergoeding van de proceskosten op basis van de forfaitaire regeling.
5. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding
- zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Wil naar het oordeel van de CRvB sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. 6. Volgens eiseres heeft het Uwv haar onnodig en ernstig verwijtbaar op hoge kosten
gejaagd. Nadat eiseres uit een premiebeschikking van de belastingdienst in 2009 had afgeleid dat er geen sprake was van een inlooprisico, is eiseres in 2010 eigen risicodrager voor de WGA geworden. In 2014 werd eiseres opeens geconfronteerd met verhaalsbesluiten van het Uwv van een WGA-uitkering van betrokkene. Lopende de procedures hiertegen is gebleken dat de belastingdienst zich voor de premiebeschikking had gebaseerd op gegevens die afkomstig waren van het Uwv zelf. Pas in 2017 heeft het Uwv verklaard dat er in het uitkeringssysteem van het Uwv vanaf 2008 een codering was opgenomen die erop neer kwam dat ten aanzien van de WGA-uitkeringen van betrokkene sprake was van de afwezigheid van het werkgeversrisico. Het Uwv heeft gesteld dat deze aangebrachte wijziging in de codering door een medewerker van het Uwv onterecht zou zijn. Om te toetsen of dit juist is, heeft eiseres de rechtbank verzocht om het Uwv op te dragen om met gegevens en stukken inzicht te verschaffen in de systemen van het Uwv waarin coderingen zijn opgenomen, om vast te stellen op welk moment welke wijzigingen in de systemen van het Uwv zijn doorgevoerd en door wie.
Nader onderzoek door het Uwv
7. Gelet op de procespositie van eiseres heeft de rechtbank het Uwv verzocht om alsnog
nader onderzoek te doen naar de codering en hierover informatie te verstrekken. Concreet is afgesproken dat de gemachtigde van het Uwv binnen de organisatie de opdracht zou uitzetten om uit het computersysteem de coderingen te achterhalen die golden op de data 25 november 2009, 1 juli 2010 en 30 april 2014. Indien het Uwv de verzochte informatie niet zou kunnen overleggen, zou het Uwv de rechtbank concreet berichten welke pogingen hiertoe zijn ondernomen en zou het Uwv, desnoods met een nadere onderbouwing van de systeembeheerder, toelichten waarom het overleggen van de betreffende coderingen niet is gelukt. Deze afspraken zijn vastgelegd in het verkort proces-verbaal van de zitting van
3 december 2019.
8. Het Uwv heeft vervolgens bij brief van 28 januari 2020 laten weten dat er navraag is
gedaan bij de afdeling Sociaal Medische Zaken en de afdeling Eigen Risico Drager op het kantoor in Alkmaar. Het Uwv kent een PWS-systeem. Dit systeem wordt gevuld met gegevens die door de belastingdienst worden aangeleverd. Uit dit systeem is af te lezen dat het eigen risico dragerschap voor het eerst is geregistreerd op 26 februari 2010. Daarnaast werkt de afdeling Sociaal Medische Zaken met het RESAFASA-systeem. In dit systeem is op 1 april 2014 de uitkering onder het risico van de werkgever gebracht per 1 juli 2010. Volgens het Uwv verklaart dit dat op 1 april 2014 de beslissing is afgegeven over de toerekening van de WIA-uitkering van betrokkene en de daarop volgende verhaalsbesluiten. Verder heeft het Uwv toegelicht dat het PWS-systeem en het RESAFASA-systeem twee verschillende systemen zijn. Volgens het Uwv is het RESAFASA-systeem leidend voor de toerekening en verhaal van de WIA-uitkeringen bij een werkgever die gekozen heeft voor het Eigen Risico Drager zijn.
9. Het Uwv heeft in voornoemde brief van 28 januari 2020 volhard in het standpunt dat het
herroepen van de besluiten niet tot stand is gekomen vanwege de gronden die eiseres daartegen heeft aangevoerd, maar door gewijzigde inzichten van het Uwv van niet met de beroepsgronden verband houdende rechtspraak en door een interne werkinstructie over het afzien van toerekening en verhaal over het jaar 2013. Gelet hierop is er geen reden om de proceskosten integraal te vergoeden.
10. Eiseres heeft op voornoemde nadere informatie en de reactie van het Uwv bij brief van
3 maart 2020 gereageerd. Volgens eiseres heeft het Uwv met de verstrekte informatie over de systemen niet voldaan aan de door de rechtbank gegeven opdracht en moet de rechtbank hieruit de gevolgtrekkingen maken die zij gerade acht, dus dat de coderingen sinds 2008 bevestigen dat de WGA-uitkeringen van mevrouw [A] niet aan eiseres gekoppeld waren, dat het Uwv in weerwil van die wetenschap ten onrechte in 2014 tot toerekening en verhaal is overgegaan en dat het Uwv willens en wetens tot 2017 heeft voorgehouden dat de codering in zijn systemen wel een koppeling legden. Eiseres houdt dan ook vast aan haar verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
11. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een hogere dan een forfaitaire
proceskostenvergoeding af. Zij licht haar oordeel als volgt toe.
12. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin het Uwv
bewust onrechtmatige besluiten heeft genomen en gehandhaafd of dat sprake is (geweest) van een situatie waarin het handelen van het Uwv als ernstig onzorgvuldig kan worden aangemerkt, waardoor eiseres gedwongen werd tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. Hoewel met eiseres kan worden toegegeven dat het Uwv in de brief van 28 januari 2020 geen concrete antwoorden heeft gegeven op de concreet gemaakte afspraken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om te achterhalen wat er in de beschikbare systemen stond vermeld. Het Uwv heeft navraag gedaan bij de relevante afdelingen. De rechtbank gaat ervan uit dat wat in de brief van 28 januari 2020 staat vermeld, datgene is wat er uit de beschikbare systemen is te achterhalen. Daarbij heeft de rechtbank het lange tijdsverloop tussen de periode waarop de gevraagde informatie ziet en het moment waarop het Uww het nader onderzoek heeft verricht, betrokken. Uit het verrichte onderzoek van het Uwv zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het door eiseres gestelde handelen van het Uwv ondersteunen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er in dit geval niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen grond.
13. In het gewijzigd besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv met juistheid de vergoeding van
de kosten van bezwaar bepaald op € 751,50 in verband met het indienen van het bezwaarschrift (1 punt) en met vermenigvuldiging van de factor 1,5 wegens samenhangende zaken, met een waarde per punt van € 501,-.
14. De rechtbank stelt de proceskosten van eiseres in beroep die het Uwv moet betalen,
eveneens op het forfaitaire vergoedingssysteem, vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 x 0,5 punt voor een gevraagde zienswijze, 1 punt voor het aanwezig zijn bij de zitting, met een waarde per punt van 525,- en een wegingsfactor 1).
15. Het Uwv wordt dus veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand
16. Het Uwv moet ook het griffierecht aan eiseres betalen (artikel 8:41 van de Awb). Dit
volgt rechtstreeks uit de wet. Eiseres zal zich hiervoor dus tot het Uwv moeten wenden.
In de zaak met zaaknummer UTR 15/4308
17. In deze zaak heeft eiseres haar beroep niet ingetrokken. Volgens de stukken en wat op de
zitting is besproken, is het gestelde procesbelang van eiseres echter alleen gelegen in een veroordeling van het Uwv in de kosten van rechtsbijstand die zijn gemoeid met het beroep en de voorliggende bezwaarprocedure op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb.
Eiseres vindt dat er aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot integrale kostenvergoeding wegens onder overweging 6 en 10 genoemde redenen.
18. Volgens vaste rechtspraak vormt de vraag of een proceskostenveroordeling op grond van
artikel 8:75 van de Awb moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan.
19. Nu niet is gebleken dat eiseres, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat om tot een
(integrale) proceskostenveroordeling over te gaan, nog enig procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 2, is het beroep niet-ontvankelijk.
20. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder
in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is. Van tegemoetkomen is in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Het Uwv heeft geen gewijzigd besluit genomen. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet toekennen van een proceskostenveroordeling apert onbillijk zou zijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar overweging 12. De rechtbank ziet dus geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
21. De rechtbank wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.