ECLI:NL:RBMNE:2020:1948

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
UTR 19 /4671
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsrecht wegens overschrijding vermogensgrens na ontvangst smartengeld

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. Eiser ontving smartengeld ter hoogte van € 17.500,- na een ongeval en had recht op bijstand. Echter, op 27 mei 2019 heeft verweerder de bijstandsverlening ingetrokken, omdat eiser door het ontvangen smartengeld boven de vermogensgrens kwam. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door verweerder op 11 september 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een bedrag van € 5.000,- van het smartengeld heeft vrijgelaten, bovenop de voor eiser geldende vermogensgrens. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn medische situatie en het verlies van arbeidscapaciteit. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in zijn beleid voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat het beleid niet onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat eiser na de vrijlating van het smartengeld nog steeds boven de vermogensgrens zat.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A. van Veen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: J. Hekelaar).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser heeft in verband met een ongeval een bedrag van € 17.500,- aan smartengeld ontvangen. Op 27 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder eisers recht op (periodieke en bijzondere) bijstand vanaf 14 februari 2019 ingetrokken omdat eiser door de ontvangst van dit schadebedrag meer vermogen heeft dan de voor hem geldende vermogensgrens. Over de periode van 14 februari 2019 tot en met 30 april 2019 moet eiser daardoor een bedrag van € 2.336,22 aan teveel ontvangen bijstand terugbetalen. Eiser is het niet eens met dit besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.1.
Op 2 september 2019 heeft de adviescommissie bezwaarschriften advies uitgebracht. Verweerder heeft op 11 september 2019 eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het advies van de adviescommissie overgenomen (bestreden besluit). In dit besluit stelt verweerder de vermogensoverschrijding gewijzigd vast op € 6.632,40 in plaats van € 6.812,40. Ook heeft verweerder proceskostenvergoeding betaald van € 1.024,-. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.2.
Verweerder heeft op 19 december 2019 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Vanwege de maatregelen rond het coronavirus kon de zitting die gepland stond op 24 maart 2020 niet doorgaan. Eiser heeft vervolgens op 9 april 2020 schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Verweerder heeft op 21 april 2020 schriftelijk gereageerd.
1.4.
Nadat partijen toestemming hebben verleend om zonder zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen en oordeel van de rechtbank

2. De rechtbank verklaart eisers beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
3. Verweerder heeft de bijstand ingetrokken omdat eiser door ontvangst van het smartengeld vanaf 14 februari 2019 vermogen heeft boven de grens van het vrij te laten vermogen. Op grond van zijn beleid heeft verweerder een bedrag van € 5.000,- van het smartengeld vrijgelaten bovenop de voor eiser in 2019 geldende algemene vrijlatingsgrens. Omdat eiser in 2019 nog een bedrag van € 5.867,60 aan vermogen vrij mocht verwerven, heeft verweerder een totaalbedrag van € 10.867,60 vrijgelaten. Verweerder vindt dat hij bij de vaststelling van de hoogte van de vrijlating voldoende rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden.
4. Eiser heeft aangevoerd dat wat verweerder in het bestreden besluit heeft opgenomen onbegrijpelijk is. Verder vindt eiser dat verweerder zijn persoonlijke situatie nog steeds onvoldoende heeft meegewogen. Hij heeft een zeer belastend medisch traject ondergaan, heeft geen arbeidscapaciteit meer en zijn ADL is beperkt. Eiser heeft dus als het ware zijn hele leven moeten opgeven. Vóór het ongeval op 18 december 2007 had eiser geen (referte)inkomen uit arbeid, maar door het ongeval zijn zelfs zijn kleine kansen op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld in het kader van de WSW, teniet gedaan. Het smartengeld kan bijdragen aan een (lichte) verbetering van eisers levenssituatie. Eiser ervaart de verrekening van het smartengeld als zeer onrechtvaardig en hij vindt dat het hele bedrag van € 17.500,- moet worden vrijgelaten.
5. De rechtbank moet beoordelen of verweerders besluit om het recht op bijstand in te trekken vanwege overschrijding van de vermogensgrens in rechte stand kan houden.
6. Voor deze beoordeling is van belang dat volgens de Participatiewet (Pw) alle bestanddelen van iemands vermogen en inkomen tot zijn middelen behoren. [1] Een vergoeding voor materiële en immateriële schade (smartengeld) wordt niet tot de middelen gerekend, voor zover dit naar het oordeel van verweerder uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. [2] Het is dus verweerder die bepaalt welk bedrag aan schadevergoeding nog wel en welk bedrag niet meer tot de middelen wordt gerekend. Daarbij moet verweerder rekening houden met de omstandigheid dat het niet in overeenstemming is met de minimumbehoefte- en het aanvullende karakter van de bijstand als een zeer hoge schadevergoeding niet tot de middelen wordt gerekend. De rechter mag de keuzes die verweerder daarbij maakt slechts terughoudend toetsen. Dit volgt uit de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [3]
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder om enige richting te geven aan wat hij in het kader van bijstandsverlening verantwoord vindt en om willekeur te voorkomen het beleid heeft dat naast de algemene vermogensvrijlating, smartengeld tot een bedrag van € 5.000,- wordt vrijgelaten. Het overige bedrag aan smartengeld neemt verweerder als vermogen in aanmerking. [4] Gelet op de vangnetfunctie van de bijstand acht de rechtbank het uitgangspunt van dit beleid niet onredelijk. Uitgaande van de onder 6 beschreven wijze van toetsing heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van dit beleid een hoger bedrag vrij te laten.
8. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het gestelde verlies aan arbeids/verdiencapaciteit geen aanleiding hoefde te zien om een hoger bedrag van het smartengeld vrij te laten. Smartengeld is een schadevergoeding voor - kort gezegd - emotioneel leed en is niet bedoeld om eventueel misgelopen inkomen te compenseren. Bij de berekening van het bedrag dat aan smartengeld moet worden vrijgelaten, kan dit dus geen rol spelen. Dat eiser, zoals hij stelt, geen arbeidsverleden en (referte-)inkomen uit arbeid had zodat hij geen materiële schadevergoeding kon vorderen, maakt dit niet anders. Als iemand geen materiële schadevergoeding kan krijgen, betekent dat namelijk niet dat die persoon daardoor recht heeft op hoger smartengeld. Die twee soorten schadevergoeding staan los van elkaar.
9. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat niet is gebleken dat eiser een concrete hobby of een gewenst beroep heeft moeten opgeven waarvoor het smartengeld bedoeld was. Verweerder heeft hieruit de conclusie kunnen trekken dat eisers situatie niet afwijkt van de ‘gemiddelde’ situatie waarmee in het beleid al rekening is gehouden door standaard een bedrag van € 5.000,- vrij te laten. Verweerder hoefde dus ook hierin geen aanleiding te zien om een hoger bedrag van het smartengeld vrij te laten.
10. Ook in eisers stelling dat het smartengeld er aan kan bijdragen zijn leven te veraangenamen, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een hoger bedrag vrij te laten. Zoals verweerder heeft uitgelegd, kan het bedrag dat hij nu heeft vrijgelaten bijdragen aan het bekostigen van rijlessen, een auto en een nieuwe woninginrichting. Wat betreft dit laatste wijst de rechtbank er nog op dat de kosten voor woninginrichting behoren tot de normale kosten van bestaan waarvoor ook met een bijstandsuitkering kan worden gereserveerd. [5] Verder is niet gebleken dat het smartengeld bestemd was voor andere specifieke kosten waarmee eiser wordt geconfronteerd en die niet kunnen worden geacht in de algemene bijstand te zijn inbegrepen.
11. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat verweerder, door het smartengeld weer ‘af te pakken’, de schade bij eiser weer groter maakt, terwijl het smartengeld juist was bedoeld om leed te compenseren. De rechtbank overweegt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw juist in het leven is geroepen omdat de wetgever het niet redelijk vond om het volledige bedrag van een (im)materiële schadevergoeding als middelen/vermogen in aanmerking te nemen, omdat dit zou betekenen dat een bijstandsgerechtigde voor hem aangedaan leed feitelijk geen compensatie zou kunnen ontvangen. Door een bedrag van € 5.000,- vrij te laten heeft eiser dus juist compensatie ontvangen voor het hem aangedane leed.
12. Eiser heeft er verder op gewezen dat de rechtspraak van de CRvB volgens hem normerend heeft gewerkt in die zin dat veel gemeenten het beleid hebben om 2/3 van een smartengeld vrij te laten. [6] Eiser doet in het kader van de rechtszekerheid een beroep op deze situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtspraak van de CRvB mag niet normatief worden uitgelegd en daaruit valt geen algemene regel af te leiden voor een redelijke verdeling van het vrij te laten en het niet vrij te laten deel van een smartengeld. Dat het mogelijk is dat in de ene gemeente een ruimere vrijstelling geldt dan in de andere, is inherent aan het gegeven dat de uitvoering van de Pw is gedecentraliseerd. [7]
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het verantwoord en redelijk is dat hij een bedrag van (in totaal) € 10.867,60 heeft vrijgelaten.
14. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit een fout heeft gemaakt bij de berekening van het vrij te laten eigen vermogen. Het vrij te laten eigen vermogen moet volgens hem worden vastgesteld op het moment dat eiser in februari 2019 het smartengeld ontving en bedroeg op dat moment € 6.120,-. Volgens eiser is het onjuist om het vrij te laten eigen vermogen te berekenen door een soort (inflatie?) percentage toe te passen op het vastgestelde eigen vermogen in 2017 (€ 5.867,60). Aan eiser komt een bedrag van € 252,40 meer toe dan verweerder heeft berekend.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de vrij te laten vermogensgrens van 2019 (€ 6.120,-) heeft toegepast in plaats van die van 2017 (€ 5.940,-).
In 2019 lag het vrij te laten vermogen € 180,- hoger dan in 2017 (€ 6.120,- - € 5.940,-). Verweerder heeft eisers vrij te verwerven vermogen in 2017 vastgesteld op € 5.687,60. [8] Het vrij te verwerven vermogen van eiser in 2019 heeft verweerder vastgesteld op € 5.867,60 (€ 5.687,60 + € 180,-). Na deze correctie valt de vermogensoverschrijding zoals vastgesteld in het bestreden besluit dan ook € 180,- lager uit (€ 6.812,40 € 180,- = € 6.632,40). Verweerder heeft bij deze berekening dus niet een soort (inflatie) percentage toegepast op het vastgestelde eigen vermogen in 2017, maar heeft gerekend met het verschil in het bedrag van het vrij te laten vermogen in 2019 ten opzichte van dat in 2017. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de berekening van de vermogensoverschrijding onjuist is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
16. Omdat het vermogen van eiser na de vrijlating van € 10.867,60 nog boven de voor hem geldende vermogensgrens lag, heeft verweerder op goede gronden de bijstand vanaf 14 februari 2019 ingetrokken.
17. Eiser heeft tegen de terugvordering geen beroepsgronden aangevoerd.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2020 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 31, eerste lid, van de Pw.
2.Dit staat in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3737 (punt 3.2 tot en met 3.4).
4.Dit staat in artikel 6 van de Beleidsregels Middelen Participatiewet, IOAW/IOAZ Stichtse Vecht 2019.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892 (punt 4.3).
6.Eiser wijst op de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892 (punt 4.2).
8.Zie het rapportformulier van 3 maart 2017.