In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering en toeslag. De eiser, die sinds 31 juli 2012 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 december 2017 inkomsten uit werkzaamheden niet gemeld. Het Uwv heeft daarop besloten de uitkering te herzien en een bedrag van € 436,52 en € 1.279,55 terug te vorderen. Daarnaast heeft het Uwv een waarschuwing opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de schending van de inlichtingenplicht. De eiser heeft erkend dat hij werkzaamheden heeft verricht, maar stelt dat deze werkzaamheden niet loonwaardig waren en dat hij slechts vriendendiensten heeft verleend. De rechtbank oordeelt echter dat de werkzaamheden van eiser, zoals betonreparaties en het installeren van keukens, wel degelijk op geld waardeerbaar zijn en dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van eiser.
De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van het Uwv om de WIA-uitkering en toeslag te herzien en de waarschuwing op te leggen in stand blijven. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht.