ECLI:NL:RBMNE:2019:944

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
UTR 18/2771 en UTR 18/1595
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen ZW- en WW-uitkering op basis van werknemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in twee samenhangende zaken (UTR 18/2771 en UTR 18/1595) betreffende de afwijzing van aanvragen voor een Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkering door eiseres. Eiseres, die een eigen bedrijf had, had een zorgovereenkomst gesloten met haar vader, waarbij zij als zorgverlener fungeerde. Na een periode van zorgverlening heeft eiseres een ZW-uitkering aangevraagd, gevolgd door een WW-aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet als werknemer kan worden beschouwd volgens de relevante artikelen van de ZW en WW, omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding. Eiseres heeft geen bewijs kunnen leveren van een arbeidsovereenkomst of loonstroken, en de rechtbank oordeelde dat de door haar overgelegde modelovereenkomst niet voldeed aan de vereisten voor werknemerschap. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/2771 en UTR 18/1595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Procesverloop

UTR 18/1595
Bij besluit van 27 november 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
UTR 18/2771
Bij besluit van 8 maart 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting op 21 januari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres had een eigen bedrijf, genaamd [bedrijf] . Er is een modelzorgovereenkomst gesloten tussen eiseres en haar vader waarbij haar vader is aangemerkt als budgethouder (opdrachtgever) en eiseres is aangemerkt als zorgverlener (opdrachtnemer). Volgens de overeenkomst heeft eiseres vanaf 1 januari 2017 tot en met 1 augustus 2017 zorg verleend aan haar vader waarbij eiseres werd betaald uit het aan haar vader toegekende persoonsgebonden budget (pgb). In juni 2017 heeft eiseres een uitkering aangevraagd op grond van de regeling Zwanger en Zelfstandige (ZEZ). Deze uitkering is aan haar toegekend tot en met 20 november 2017. Aansluitend heeft eiseres zich met ingang van 20 november 2017 bij verweerder ziek gemeld en een aanvraag voor een ZW-uitkering gedaan. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals beschreven onder Procesverloop onder het kopje UTR 18/1595. Op 19 januari 2018 heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd. Dit heeft geleid tot de onder Procesverloop onder het kopje UTR 18/2771 beschreven besluitvorming.
2. Verweerder heeft zich in beide zaken – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op een ZW- dan wel WW-uitkering omdat zij niet als werknemer kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW en artikel 3, eerste lid, van de WW. In beide gevallen moet voor het aannemen van werknemerschap in ieder geval sprake zijn van een natuurlijk persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
3. Eiseres voert aan dat zij wel werknemer is zoals bedoeld in de ZW en WW omdat sprake is van (meerdere) arbeidsovereenkomst(en) als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat sprake is van een arbeidsovereenkomst volgt uit het feit dat er een overeenkomst van opdracht is, er conform die opdracht werkzaamheden zijn verricht en eiseres daarvoor loon heeft ontvangen. Tevens zijn er sociale premies afgedragen. Daarnaast heeft eiseres ook als zelfstandige voor [bedrijf] arbeid verricht omdat ze vennoot was. [bedrijf] heeft premies afgedragen zodat er recht is op een uitkering, aldus eiseres.
4. Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of in deze zaak is voldaan aan deze criteria moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in onderling verband gezien. Daarbij zijn niet alleen de rechten en plichten in die partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond van belang, maar ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1329).
5. Omdat eiseres aanvragen heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een ZW- dan wel WW-uitkering, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een dergelijke uitkering. Dit brengt met zich mee dat eiseres met bewijsstukken aannemelijk dient te maken dat sprake is van de volgens haar overeengekomen arbeidsovereenkomst(en). Om dit aannemelijk te maken is ook van belang dat zij onderbouwt dat sprake was van een gezagsverhouding.
UTR 18/2771
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding. Eiseres heeft geen arbeidsovereenkomst of loonstroken van [bedrijf] overgelegd, noch enig ander stuk waaruit zou kunnen blijken dat eiseres werknemer was van [bedrijf] . Eiseres heeft alleen de ‘Modelovereenkomst met een partner of familielid’ aan haar standpunten ten grondslag gelegd. Dit betreft echter een overeenkomst van opdracht tussen eiseres en wijlen haar vader; [bedrijf] wordt in dit document in het geheel niet genoemd. Ook ten aanzien van deze overeenkomst van opdracht heeft eiseres geen (begin van) bewijs geleverd dat het eigenlijk de bedoeling was om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Eiseres heeft ook geen feiten gesteld, noch daarvan bewijs geleverd, dat sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en [bedrijf] of tussen haar en haar vader.
Ter zitting heeft eiseres gewezen op het bestaan van andere arbeidsovereenkomsten anders dan die met haar vader. Eiseres heeft daarbij toegelicht dat deze overeenkomsten vaak mondeling werden gesloten met mensen die inmiddels zijn overleden. Ook van deze stelling mist naar het oordeel van de rechtbank elke vorm (van begin) van bewijsvoering, terwijl daarbij ook niet door eiseres is gesteld en uitgewerkt dat met die mensen sprake was van een gezagsverhouding . Dat bepaalde stukken in beslag zijn genomen maakt dat niet anders. Ook voor zover eiseres stelt dat er premies zijn afgedragen zodat zij op grond daarvan recht heeft op een WW-uitkering volgt de rechtbank dit niet. Uit het feit dat premies worden ingehouden op loon volgt niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst of dat sprake is van een gezagsverhouding. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
UTR 18/1595
8. Ook bij de beoordeling van het recht heeft op een ZW-uitkering is van belang dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst. Zoals hiervoor is overwogen is hiervan niet gebleken. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij een vrijwillige verzekering voor de ZW heeft afgesloten. Ook hiervan mist naar het oordeel van de rechtbank elke vorm (van begin) van bewijsvoering zodat de rechtbank eiseres hierin niet kan volgen. De beroepsgrond slaagt niet
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.