Overwegingen en beslissingen van de rechtbank
6. Recht op bijstand bestaat alleen als iemand in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te raken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Dat staat in artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet. In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet staat dat de belanghebbende op eigen initiatief aan het college alle informatie moet verstrekken waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand.
7. In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht eisers uitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd. De te beoordelen periode loopt van 18 februari 2016 tot 26 november 2018 (de datum waarop de uitkering is ingetrokken). Hierbij is het belangrijk dat het gaat om een voor eiser belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat het in beginsel aan het college is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
8. Het college vindt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee periodes, namelijk (1) van 18 februari 2016 tot en met 28 februari 2017 en (2) vanaf 1 maart 2017.
18 Februari 2016 tot en met 28 februari 2017
9. Over periode (1) vindt het college dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat eiser geen duidelijkheid heeft gegeven over de stortingen op en opnames van zijn bankrekeningen en ook niet over het werk dat hij heeft gedaan in de bakkerij van zijn vriend in [woonplaats] .
10. De rechtbank merkt op dat de hoogste rechter in dit soort zakenheeft bepaald dat contante bedragen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel in aanmerking moeten worden genomen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet.
11. In het rapport van 19 november 2018 staat dat eiser geld heeft gekregen van verschillende familieleden. Tussen februari 2016 en maart 2017 is in totaal € 307, - bijgeschreven op de bankrekening van eiser. In die periode zijn er ook contante stortingen geweest van in totaal € 1.010,-. In totaal heeft eiser dus € 1.317,- ontvangen.
12. Eiser heeft van de gestorte bedragen op zijn bankrekeningen geen melding gemaakt bij het college. De rechtbank oordeelt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze bedragen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Door de ontvangst van deze bedragen niet bij het college te melden, heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden.
13. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij toen wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
14. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ook als hij wel bij het college had gemeld dat zijn familie geld naar hem had overgemaakt en dat hij contante stortingen op zijn bankrekening had ontvangen, over periode (1) recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Het gaat in totaal om 13 bijschrijvingen en stortingen van gemiddeld ongeveer € 110,- per maand. Dit is niet zoveel dat er geen zicht meer mogelijk was op de financiën van eiser. De meeste bijschrijvingen en stortingen zijn bovendien geen grote bedragen. Uitzonderingen hierop zijn twee stortingen van € 450,- in mei 2016 en van € 400,- in juni 2016. In het overzicht dat eiser bij zijn beroepschrift heeft ingediend, heeft hij een duidelijke verklaring gegeven voor de bijschrijvingen en stortingen, ook voor de stortingen van mei en juni 2016. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verweerder gezegd dat het overzicht niet volledig kan zijn omdat eiser ook heeft verklaard dat hij geld heeft ontvangen voor brandstof, wegenbelasting en zijn opleiding tot taxichauffeur en dit niet in het overzicht staat vermeld. De rechtbank oordeelt hierover dat kosten voor brandstof en wegenbelasting wel in het overzicht vermeld staan. Eiser heeft de opleiding tot taxichauffeur in 2018 gevolgd en dit ziet dus niet op periode (1). Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het overzicht voor periode (1) niet volledig zou zijn en dat er daarom niet van het overzicht uit kan worden gegaan. Verder kan niet worden gezegd dat eisers inkomsten- en uitgavenpatroon niet past bij dat van een bijstandsontvanger.
15. Over het werk dat eiser heeft verricht in de bakkerij van zijn vriend oordeelt de rechtbank het volgende. Het college heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de auto van eiser acht keer is gezien bij de bakkerij. Dat was in de periode van 20 februari 2018 tot 16 april 2018. Maar dat vormt geen bewijs, aangezien het hier gaat om de intrekking van de uitkering over de periode 18 februari 2016 tot en met 28 februari 2017.
16. Dan blijft over de verklaring van eiser zelf. Hij heeft op 2 oktober 2018 tijdens zijn eerste verklaring gezegd dat hij vaak in de bakkerij kwam om thee te drinken, maar dat hij ook regelmatig is gebeld om te komen helpen met inpakken en het rondrijden van bestellingen. Dit zijn op zich op geld waardeerbare activiteiten, maar de rechtbank ziet in deze verklaring van eiser geen aanwijzingen om vast te kunnen stellen in welke periode dit was of wanneer eiser is begonnen met helpen in de bakkerij. Dit aanknopingspunt kan wel worden gevonden in de tweede verklaring die eiser op 2 oktober 2018 heeft afgelegd en waarin hij heeft gezegd dat hij vanaf eind 2017 ongeveer twee of drie keer per week heeft geholpen in de bakkerij. Maar dit ziet dus niet op periode (1).
17. De conclusie is dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de periode van 18 februari 2016 tot en met 28 februari 2017 voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking.
18. Met betrekking tot periode (2) is het standpunt van het college dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 1 maart 2017 zijn feitelijke hoofdverblijfplaats buiten [woonplaats] had. Het college heeft daarbij gewezen op de pin- en parkeertransacties van eiser, zijn eigen verklaring, het lage waterverbruik op eisers adres en de verklaringen van buurtbewoners.
19. In artikel 40, eerste lid, van de Pw staat dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, moet volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
20. Eiser heeft gezegd dat hij in 2016 en 2017 nog grotendeels in [woonplaats] verbleef. Hij was vanwege zijn school in [woonplaats] gebonden aan [woonplaats] . Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft eiser gezegd dat hij vanaf 2018 niet meer was gebonden aan [woonplaats] en dat hij toen meestal in [woonplaats] was.
21. Over de getuigenverklaringen overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van de bewoner van [adres] ( [A] ) – samengevat – blijkt dat eiser vanaf het moment dat hij op [adres] is komen wonen, niet of nauwelijks op dat adres heeft verbleven en alleen langs kwam om de post op te halen en zijn tuin netjes te maken. Verder blijkt uit de verklaring dat eiser heeft verteld dat hij bij zijn ouders in [woonplaats] verbleef. Ook uit de verklaring van de bewoner van [adres] ( [B] ) kan worden afgeleid dat eiser maar af en toe op [adres] was. Verder blijkt uit de verklaring dat deze getuige voor meerdere bewoners, waaronder eiser, de vuilcontainers aan de straat zet als deze vol zijn, maar dat de containers van eiser bijna altijd leeg waren.
22. Over de pintransacties overweegt de rechtbank dat eiser in maart 2017 nog 2 keer heeft gepind in [woonplaats] en vervolgens 4 maanden niet, terwijl hij in die periode wel allerlei pinbetalingen deed in [woonplaats] . Met de getuigenverklaringen in combinatie met het lage waterverbruik en alle pin- en parkeertransacties in [woonplaats] en omgeving heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser vanaf 1 maart 2017 zijn hoofdverblijfplaats niet langer in [woonplaats] had. Eiser heeft op 2 oktober 2018 bovendien toegegeven dat hij meestal in [woonplaats] is bij zijn familie en dat hij nauwelijks op [adres] verblijft, maar dat hij de woning niet kwijt wil. Dat hij in 2017 nog naar school ging in [woonplaats] en hij daarom zou zijn verbonden aan [woonplaats] is onvoldoende voor een ander oordeel.
23. Eiser heeft niet bij het college gemeld dat hij zijn woonplaats niet meer in [woonplaats] had. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze informatie relevant is voor zijn bijstandsuitkering. Eiser heeft dus de inlichtingenplicht geschonden. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ook bijstand zou hebben ontvangen van het college als hij eerlijk had verteld dat hij niet in [woonplaats] woonde.