ECLI:NL:RBMNE:2019:494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
UTR 17/3454
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na onterechte beschuldiging van valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van een WW-uitkering. Eiseres had aanvankelijk een WW-uitkering toegekend gekregen, maar het bezwaar van de werkgever werd gegrond verklaard, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering wegens verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden door een onterechte beschuldiging van valsheid in geschrifte en het herhaaldelijk niet opvolgen van verzoeken van de werkgever. Eiseres en haar gemachtigde waren niet ter zitting verschenen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Het verzoek tot het horen van getuigen werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de werkgever terecht had gesteld dat er sprake was van een objectief dringende reden voor ontslag, en dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor haar verweer. De rechtbank benadrukte dat eiseres in eerdere fasen van de procedure de verweten gedragingen niet had betwist, wat haar huidige standpunt ondermijnde. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3454

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J.W.M. Vonken),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Abraha).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Ministerie van Volksgezondheid(de werkgever), te 's-Gravenhage, gemachtigde: mr. N.A. Sjoer.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 1 oktober 2016 tot en met 2 september 2018. Het gemiddeld aantal gewerkte uren is daarbij vastgesteld op 38 en het dagloon is vastgesteld op € 179,13.
Bij besluit van 14 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkgever gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de aan eiseres toegekende WW-uitkering per toekomende datum wordt stopgezet omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is op 28 april 2008 in dienst getreden bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), laatstelijk in de functie van [functie van eiseres] (roepnaam: [roepnaam] ) bij de afdeling [naam afdeling] binnen het […] .
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de werkgever aan eiseres de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met een proefperiode van twee jaar. Het door eiseres hiertegen ingestelde bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 16 november 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de werkgever primair bepaald dat de eerder opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer wordt gelegd. Voor zover de eerder opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag niet ten uitvoer zou kunnen worden gelegd heeft de werkgever eiseres de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd. Subsidiair heeft de werkgever aan eiseres ontslag verleend wegens verstoorde arbeidsverhoudingen met ingang van 1 september 2016. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft werkgever het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van 30 september 2016 en de beslissing op bezwaar van 16 november 2016. Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de voorzieningenrechter beide verzoeken afgewezen.
Eiseres heeft tegen de beslissingen op bezwaar van 16 november 2016 en 14 maart 2017 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij afzonderlijke uitspraken van 24 juli 2018 zijn de beroepen van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft nog geen uitspraak gedaan op deze beroepen.
Eiseres heeft op 29 december 2016 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
2. Met het bestreden besluit stelt verweerder zich, anders dan met het primaire besluit, op het standpunt dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden. De uitbetaling van de WW-uitkering wordt vanaf 1 september 2017 stopgezet. Verweerder stelt zich hiervoor op het standpunt dat sprake is van een objectief dringende reden voor ontslag omdat eiseres een door haar geuite zeer ernstige beschuldiging van valsheid in geschrifte niet introk nadat uit onderzoeksbevindingen bleek dat haar beschuldiging onterecht was. Tevens is volgens verweerder sprake van een objectief dringende reden voor ontslag omdat eiseres geen gehoor gaf aan herhaalde verzoeken van werkgever, zij dienstopdrachten niet opvolgde, zich niet coöperatief opstelde, regels en voorschriften die gelden voor scholing overtrad, geen openheid gaf ten aanzien van haar studie en dat zij naliet te handelen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Ook is volgens verweerder sprake van een subjectief dringende reden en kan van deze dringende reden eiseres een verwijt worden gemaakt.
3.1
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert verweerder op grond van artikel 27, eerste lid van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.2
Verweerder is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat verweerder gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4145. Daarnaast moet verweerder na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is te achten mag verweerder uitgaan van de door een rechter vastgestelde feiten, tenzij daarvoor onvoldoende steun wordt gevonden in de stukken dan wel betrokkene twijfel wekt aan de juistheid en volledigheid van die vaststelling. In dat geval is verweerder gehouden nader toe te lichten en te onderbouwen van welke feiten wordt uitgegaan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2974.
4.1
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat de verweten gedragingen niet hebben plaatsgevonden.
4.2
De rechtbank stelt op basis van de in het dossier aanwezige stukken vast dat eiseres in beroep voor het eerst betwist dat de haar verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. In bezwaar heeft eiseres deze gedragingen niet weersproken. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank van de beschreven gedragingen uit kunnen gaan. Het door eiseres pas in beroep opgeworpen standpunt dat de gedragingen niet hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank, gelet op het verhandelde in de bewaarfase, niet geloofwaardig. Gezien de late betwisting in beroep had het op de weg van eiseres gelegen om in beroep uit te leggen waarom zij in de bezwaarfase de verweten gedragingen niet heeft weersproken en twijfel te zaaien over het plaatsvinden van deze gedragingen. Dit heeft zij niet gedaan. Gelet op de in het dossier aanwezige stukken is bij de rechtbank geen twijfel ontstaan over de juistheid en volledigheid van de beschrijving van de verweten gedragingen. De rechtbank gaat er met de uitspraken van de voorzieningenrechter (die later bevestigd zijn in de bodemuitspraken) van uit dat de gedragingen hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiseres stelt verder dat de haar verweten gedragingen geen (ernstig) plichtsverzuim opleveren.
5.2
De rechtbank begrijpt deze grond zo dat eiseres stelt dat er geen objectief dringende reden voor het ontslag is. Eiseres worden de gedragingen als beschreven onder 2 verweten. De werkgever heeft onderzoek gedaan naar de juistheid van de beschuldiging van valsheid in geschrifte maar vond daarvoor geen steun. Ook eiseres heeft geen bewijs kunnen overleggen voor de door haar geuite beschuldiging jegens haar collega. Ondanks dat de beschuldiging van eiseres niet met enig bewijs is onderbouwd, heeft zij evenwel volhard in haar standpunt dat haar collega valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat eiseres herhaaldelijk weigerde redelijke verzoeken en/of opdrachten van haar werkgever uit te voeren waarbij zij tevens meerdere malen de bevoegdheid van haar leidinggevende tot het doen van die verzoeken/opdrachten in twijfel trok en ter discussie stelde. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze gedragingen een objectief dringende reden voor ontslag vormen. In haar beroepschrift gaat eiseres voornamelijk in op het onderzoek van de werkgever in aanloop naar het ontslag en het geschil daarover tussen eiseres en haar werkgever. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd en/of (een begin van) bewijs geleverd waaruit zou kunnen volgen dat de weergave van de verweten gedragingen niet zou kloppen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres stelt voorts dat de gedragingen haar niet kunnen worden toegerekend, maar zij heeft dit standpunt in haar beroepschrift niet nader uitgewerkt. Gelet op de in de bezwaarfase ingebrachte stukken begrijpt de rechtbank dat eiseres met deze grond een beroep doet op haar medische toestand waardoor de gedragingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. In bezwaar heeft eiseres gewezen op het rapport van verzekeringsarts [A] van 1 september 2015 dat is opgemaakt in het kader van een deskundigenoordeel. Uit het rapport blijkt dat eiseres als gevolg van ziekte op 2 maart 2015 niet in staat was haar werkzaamheden in volle omvang uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank miskent eiseres met dit standpunt dat haar niet verweten wordt dat zij haar werkzaamheden niet goed zou uitvoeren. Niet de uitvoering van haar werk, maar haar gedragingen zoals weergegeven onder 2 binnen de organisatie worden haar verweten. Daarover zegt het rapport niets. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres heeft in beroep aangeboden bewijs te leveren door het horen van getuigen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende concreet heeft aangegeven welke stelling(en) zij met het getuigenbewijs wenst te onderbouwen. Hierdoor is dit aanbod te vaag. De rechtbank wijst daarom dit aanbod af.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, voorzitter, en mr. E.M. van der Linde en mr. M. Eikelenboom-Renden, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.