ECLI:NL:RBMNE:2019:4605

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
UTR 19/948
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot herbeoordeling van Ziektewet-uitkering vlak voor WIA-aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.B. de Jong, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. Tieman. Eiseres had een Ziektewet (ZW) uitkering die per 20 mei 2018 door verweerder was beëindigd. Tevens was haar aanvraag voor een WIA-uitkering per 1 juni 2018 afgewezen omdat zij de wachttijd niet had vol gemaakt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat verweerder geen ZW-beoordeling had mogen doen naar aanleiding van haar WIA-aanvraag, wat zou leiden tot misbruik van bevoegdheid.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder altijd bevoegd is om een herbeoordeling te doen in het kader van de ZW, ook vóór of na de wettelijke termijn van een jaar. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de aanleiding voor de herbeoordeling de WIA-aanvraag was, maar dat dit niet betekende dat de ZW-beoordeling niet uitgevoerd mocht worden. Eiseres voerde verder aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zelf kan bepalen wanneer hij zijn bevoegdheid tot herbeoordeling inzet.

De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Ook werd de weigering van de WIA-uitkering bevestigd, omdat eiseres de wachttijd van 104 weken niet had vol gemaakt. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 september 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.B. de Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van eiseres beëindigd per 20 mei 2018.
Bij besluit van 19 april 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder geweigerd eiseres per 1 juni 2018 in aanmerking te brengen voor ene uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 24 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Eiseres is samen met haar gemachtigde op de zitting gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft als laatst gewerkt als schoonmaakster voor 20 uur per week en heeft daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gekregen. Ze heeft zich vervolgens op 3 juni 2016 ziek gemeld, waarna zij een ZW-uitkering heeft gekregen. Eiseres heeft zowel fysieke als psychische klachten. In een rapportage van 22 augustus 2016 staat dat de afspraak is gemaakt dat eiseres hersteld zou zijn per 1 december 2016. Op 31 oktober 2016 heeft eiseres aan verweerder laten weten dat dit niet zou lukken. Eiseres is op het spreekuur geweest bij een sociaal medisch verpleegkundige. Na overleg met een verzekeringsarts wordt vastgesteld dat eiseres voorlopig nog arbeidsongeschikt is voor haar eigen werk. Er heeft geen eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWB) plaats gevonden, maar op basis van de stukken is besloten de ZW-uitkering voort te zetten. Op 8 februari 2018 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd. Eiseres is op 26 maart 2018 op het spreekuur bij de verzekeringsarts geweest voor een onderzoek in het kader van de WIA-beoordeling, zo blijkt uit het rapport van 3 april 2018. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiseres vastgelegd in een functionelemogelijkhedenlijst (FML) die geldig is vanaf 26 maart 2018. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een Toetsing Verbetering Belastbaarheid tweede ziektejaar uitgevoerd. Dit heeft geleid tot de primaire besluiten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder allereerst het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering ongegrond verklaard. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiseres volgens de theoretische schatting meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Verweerder heeft verder het bezwaar tegen de weigering een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaard. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiseres de wachttijd niet heeft vol gemaakt.
Het beroep ten aanzien van de beëindiging van de ZW-uitkering
3. Eiseres voert aan dat verweerder geen ZW-beoordeling had mogen doen naar aanleiding van haar aanvraag om een WIA-uitkering. Omdat verweerder dit wel heeft gedaan, is er sprake van ‘détournement de pouvoir’, oftewel misbruik van bevoegdheid. Eiseres verwijst hierbij naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 2 oktober 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:5031).
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder altijd bevoegd is een herbeoordeling te doen in het kader van de ZW. In de wet is in ieder geval vastgelegd dat dit gebeurt na een jaar, met de EZWB, maar verweerder is ook vóór of na dat moment bevoegd een herbeoordeling uit te voeren. Niet valt in te zien waarom hij daarvoor geen aanleiding heeft mogen zien of daarbij geen gebruik heeft mogen maken van medische en arbeidskundige rapportages die in eerste instantie voor een Wet WIA-beoordeling zijn opgemaakt. De aanleiding voor de herbeoordeling is in dit geval de WIA-aanvraag geweest, maar die aanleiding mag vervolgens leiden tot een ZW-beoordeling zoals verweerder die heeft uitgevoerd. Daar komt bij dat na het eerste jaar van de ZW-uitkering de beoordeling een zelfde soort beoordeling is als bij een WIA-beoordeling, namelijk of iemand op grond van een theoretische schatting minder dan 65% van zijn of haar maatmaninkomen kan verdienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake van misbruik van bevoegdheid en volgt de uitspraak van de rechtbank Gelderland dan ook niet.
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. In een zelfde soort casus, waarvan eiseres de beslissing op bezwaar heeft overgelegd, heeft verweerder in de beslissing op bezwaar namelijk overwogen dat de bevoegdheden in het kader van de WIA niet gebruikt mogen worden in het kader van de ZW.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder er zelf voor kan kiezen of en wanneer hij zijn bevoegdheid tot een herbeoordeling inzet. Dat het in een ander geval anders is toegepast, betekent niet dat daardoor het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daar komt bij dat uit de beslissing die eiseres heeft overgelegd om aan te tonen dat er sprake is van een gelijk geval, blijkt dat het bezwaar in die zaak, anders dan in de zaak van eiseres, ook op inhoudelijke gronden gegrond is verklaard. De herroeping van de beëindiging van de ZW-uitkering was in die zaak dan ook niet alleen het gevolg van verweerders vaststelling dat geen ZW-beoordeling had mogen plaatsvinden. Verweerder heeft er dan ook terecht op gewezen dat in die zaak een specifiek, bijzonder geval was, dat zich niet laat vergelijken met deze zaak. Er is daarom ook geen sprake van een gelijk geval. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert tegen de inhoudelijke ZW-beoordeling aan dat haar beperkingen onderschat zijn en dat de geduide functies daarom ook niet geschikt zijn. Eiseres heeft verdergaande beperkingen als gevolg van de combinatie carpaal tunnelsyndroom (CTS) en artrose in haar handen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is of dat de geduide functies niet geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zo blijkt uit de rapportage van 30 november en 7 december 2018, het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector in de heroverweging betrokken. Door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van werkzaamheden met de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van lichamelijk onderzoek geen verdergaande beperkingen aangenomen. Eiseres heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht. De enkele stelling dat er verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden, is onvoldoende om de rechtbank te doen twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de FML, is de rechtbank van oordeel dat de geduide functies geschikt zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank komt op grond van voorgaande overwegingen tot de tussenconclusie dat verweerder de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Beroep ten aanzien van de weigering WIA-uitkering
10. Eiseres voert tegen de WIA-beoordeling aan dat haar aanvraag niet geweigerd had mogen worden omdat zij de wachttijd niet heeft vol gemaakt. Eiseres heeft belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag, omdat een toekomstige werkgever haar dan sneller aan zal nemen. Bij een inhoudelijke beoordeling, is er namelijk een no-riskpolis op haar van toepassing.
11. In rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2953), is bepaald dat voor de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist is op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zowel het kader van de ZW als het kader van de WIA door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken is. Uit de rapportage valt verder af te leiden dat ook naar de inhoudelijke beoordeling van de WIA is gekeken. Er heeft dus een zelfstandige beoordeling plaats gevonden van de vraag of eiseres inderdaad de wachttijd niet heeft vol gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldaan is aan de eisen die de CRvB stelt.
12. Zoals besproken ter zitting, ziet de rechtbank wel het belang van eiseres bij een inhoudelijke WIA-beoordeling vanwege de no-riskpolis. De rechtbank ziet daarnaast ook dat een inhoudelijke beoordeling van belang is vanwege in de toekomst geldende rechten, indien eiseres binnen vijf jaar toegenomen arbeidsongeschikt raakt (amber). Hiervoor is echter al ingegaan op de bevoegdheid die verweerder altijd heeft om in het kader van de ZW een herbeoordeling te doen. De wetgever heeft er niet voor gekozen om die bevoegdheid te beperken, door bijvoorbeeld te bepalen dat een ZW-beoordeling niet meer aan de orde kan zijn op het moment dat een WIA-uitkering op het daartoe door de wet voorgeschreven moment is aangevraagd. Dit leidt er in dit soort zaken toe dat helemaal aan het einde van de wachttijd alsnog het recht op een ZW-uitkering kan eindigen, waardoor de wachttijd niet wordt volgemaakt en er niet tot een WIA-beoordeling wordt gekomen. Als de wetgever dit ongewenst vindt, dan is het aan hem om dit ongedaan te maken.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd om aan eiseres per
1 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft vol gemaakt. Aan een inhoudelijke WIA-beoordeling is daarom terecht niet toegekomen.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.