In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.B. de Jong, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door M. Tieman. Eiseres had een Ziektewet (ZW) uitkering die per 20 mei 2018 door verweerder was beëindigd. Tevens was haar aanvraag voor een WIA-uitkering per 1 juni 2018 afgewezen omdat zij de wachttijd niet had vol gemaakt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat verweerder geen ZW-beoordeling had mogen doen naar aanleiding van haar WIA-aanvraag, wat zou leiden tot misbruik van bevoegdheid.
De rechtbank oordeelde dat de verweerder altijd bevoegd is om een herbeoordeling te doen in het kader van de ZW, ook vóór of na de wettelijke termijn van een jaar. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de aanleiding voor de herbeoordeling de WIA-aanvraag was, maar dat dit niet betekende dat de ZW-beoordeling niet uitgevoerd mocht worden. Eiseres voerde verder aan dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder zelf kan bepalen wanneer hij zijn bevoegdheid tot herbeoordeling inzet.
De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Ook werd de weigering van de WIA-uitkering bevestigd, omdat eiseres de wachttijd van 104 weken niet had vol gemaakt. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 september 2019.