4.2.1.Allereerst zijn door de man slechts jaarrekeningen van [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. over de jaren 2012 en 2013 overgelegd. Dit terwijl verzocht is om de alimentatie in te laten gaan vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (4 maart 2016) en er inmiddels sindsdien al weer bijna drie jaar verstreken zijn. Van de man had dan ook mogen worden verwacht dat hij meer recente gegevens had overgelegd, te meer nu de vrouw hier ook meerdere malen om heeft verzocht. Daar komt bij dat de jaarrekeningen die de man heeft overgelegd als productie 33 en 34 onderling verschillen laten zien. Deze verschillen zijn door de advocaat van de vrouw benoemd in de bijlage bij haar brief van 5 oktober 2015 en worden bevestigd door de heer [A] op pagina 4 van diens deskundigenrapport. Bovendien heeft de man aan de heer [A] wéér andere versies van de jaarrekeningen gestuurd, die substantieel afwijken van de eerder in de procedure overgelegde jaarrekeningen. Dit constateert de heer [A] op pagina 4 van zijn rapport. Op pagina 5 van zijn rapport merkt de heer [A] op dat er concreet sprake is van twee verschillen, namelijk een eenmalig verschil van € 300.000,- in het eigen vermogen van [bedrijfsnaam 1] B.V. in 2011 en een permanent verschil in dit eigen vermogen van € 537.842,- sinds 2011. Verderop in zijn rapport (pagina 9 en 10) merkt de heer [A] ook nog op dat in de jaarstukken een ander brutosalaris voor 2013 is genoemd dan uit de betreffende jaaropgaaf blijkt (€ 39.786 in plaats van € 32.828). Voor de hiervoor genoemde (aanzienlijke) verschillen heeft de man geen verklaring gegeven. Bovendien heeft de man de stukken, zoals hij die aan de heer [A] heeft gezonden, niet in deze procedure overgelegd. Dit alles maakt dat voor de rechtbank onduidelijk is welke gegevens nu als de juiste gegevens moeten worden gezien, wat voor rekening en risico van de man dient te komen.
4.2.2.Verder blijkt uit het rapport van de heer [A] dat de man onvoldoende zijn medewerking heeft verleend aan het deskundigenonderzoek, hoewel hij hiertoe op grond van artikel 284 juncto 198 lid 3 Rv wel gehouden was. De man heeft meerdere malen geweigerd, althans nagelaten, om door de heer [A] opgevraagde gegevens te verstrekken. Ook heeft de man geen antwoord gegeven op door de heer [A] gestelde vragen, dan wel heeft hij deze vragen in zodanig algemene bewoordingen beantwoord dat de heer [A] hieraan geen conclusies kon verbinden. Het voorgaande blijkt (onder meer) uit de volgende passages van het rapport:
- Op pagina 5 bij vraag A.6:
“Ondanks herhaald verzoek (voor het laatst d.d. 28 februari 2017) heb ik de specificatie van de voorziening per debiteur niet ontvangen.”
- Op pagina 9 bij vraag B.10:
“Aangezien noch een aangifte inkomstenbelasting 2007 van de heer [de man] noch de koop- verkoopovereenkomst uit 2007 van de aandelen [bedrijfsnaam 1] BV in het procesdossier is overgelegd, kan ik deze vraag niet beantwoorden.”
- Op pagina 9 bij vraag C.1:
“Ik heb de heer [de man] gevraagd naar zijn werkzaamheden in deze betreffende jaren. De heer [de man] antwoordt op 11 maart jl. dat hij allerlei verschillende werkzaamheden heeft uitgevoerd. Gegeven dit zeer algemene antwoord kan ik de vraag niet beantwoorden.”
- Op pagina 10 bij de vraag C.2:
“De heer [de man] heeft mij in zijn antwoorden d.d. 14 maart jl. voor dit verschil geen verklaring gegeven.”
- Op pagina 11 bij vraag C.7:
“Ondanks herhaald verzoek heb ik de stamrechtovereenkomst echter niet mogen ontvangen, zodat ik een en ander niet kan beoordelen.”
- Op pagina 15 bij vraag A.5:
“
Met dit antwoord gaat de heer [de man] niet in op de redenen waarom de definitieve cijfers inzake de post liquide middelen afwijken van de voorlopige cijfers. Daarom heb ik vraag 5 niet kunnen beantwoorden.”
- Op pagina 15 bij vraag A.6:
“Uit dit antwoord van de heer [de man] begrijp ik dat er wel degelijk een specificatie zou bestaan van een voorziening per debiteur. Ik heb deze evenwel niet mogen ontvangen. Derhalve heb ik de hoogte van de voorziening niet kunnen beoordelen.”
- Op pagina 17 en 18 bij vraag A.5:
“Aangezien de cijfers wel afweken, heb ik de heer [de man] gevraagd om een toelichting. Het antwoord heeft niet geleid tot duidelijkheid dienaangaande.”
4.2.3.Door het hiervoor genoemde gebrek aan medewerking heeft de heer [A] niet alle gestelde vragen kunnen beantwoorden. Voor zover hij de vragen wel heeft kunnen beantwoorden, volgt daaruit dat de financiële positie van de ondernemingen compleet anders is dan de man heeft willen doen voorkomen. Zo is door de man gesteld dat zijn salaris in 2013 is verlaagd vanwege tegenvallende resultaten, terwijl de heer [A] juist concludeert dat in die periode de winstgevendheid van [bedrijfsnaam 2] B.V. is gestegen. Zo schrijft hij op pagina 9 van zijn rapport bij vraag C.2:
“Deze salarisverlaging in 2013 is gelet op de stijging van de winstgevendheid van [bedrijfsnaam 2] B.V. van € 175.916 nettowinst in 2012 naar € 306.318 nettowinst in 2013 niet verklaarbaar.”
Sterker nog, de heer [A] concludeert aan de hand van de door de man gepresenteerde cijfers over 2013 dat er binnen [bedrijfsnaam 2] B.V. juist ruimte bestond voor een dividenduitkering dan wel een verhoging van het salaris van de man. Zo schrijft hij op pagina 10 van zijn rapport bij vraag C.3:
“Gelet op de enkelvoudige balans, de enkelvoudige winst en verliesrekening en kasstroomoverzicht (bijlage 5, 6 en 8 bij de jaarrekening 2013) beschikte [bedrijfsnaam 2] BV in 2013 naar mijn mening over voldoende liquide middelen, vermogen en resultaat voor een dividenduitkering aan de heer [de man] dan wel verhoging van het salaris van de heer [de man] (in dat jaar € 32.828 bruto). De in dat jaar van [bedrijfsnaam 1] BV ontvangen management fee ad € 200.000 had hiervoor kunnen worden aangewend.”
Ook concludeert de heer [A] dat – anders dan de man voorafgaand aan het rapport heeft beweerd – er wel degelijk sprake is van een toename van het eigen vermogen in de ondernemingen (vermogensvorming). In de tabel als weergegeven op pagina 8 van het rapport is door de heer [A] vermeld dat het eigen vermogen van [bedrijfsnaam 1] BV is toegenomen met € 604.260,- in de jaren 2009 tot en met 2012 en dat van [bedrijfsnaam 2] B.V. met een bedrag van € 478.668,-.
De hiervoor vermelde constateringen van de heer [A] staan dermate haaks op de stellingen van de man, dat de rechtbank hieruit niet anders kan concluderen dan dat de man de rechtbank op het verkeerde been heeft proberen te zetten.
4.2.4.Tot slot rekent de rechtbank het de man aan dat hij pas tijdens de laatste mondelinge behandeling (op 18 december 2018) met cruciale nieuwe informatie is gekomen, hoewel deze informatie de man veel eerder bekend was.
De rechtbank doelt hiermee allereerst op de verklaring van de man dat hij de certificaten van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] B.V. al in 2015 zou hebben verkocht voor een bedrag van € 1.000.000,-. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat de man niet eerder met deze informatie is gekomen. Immers is tijdens eerdere mondelinge behandelingen op 7 november 2016 en 14 december 2017 (in het kader van de vernietiging van de huwelijkse voorwaarden en de boedelverdeling) nog uitgebreid gesproken over deze certificaten en de wijze waarop deze gewaardeerd moeten worden. Ook is door de heer [A] nog uitgebreid ingegaan op de positie van de man in de ondernemingen als certificaathouder/werknemer (zie onderdeel D van het rapport). De man had dan ook moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor de beoordeling van de verzoeken ten aanzien van de alimentatie (en de boedelverdeling). Hij had de rechtbank dus eerder hierover moeten informeren. Dat de man, zoals hij ter zitting heeft gesteld, nog in de veronderstelling verkeerde dat de certificaten tot zijn privé-vermogen zouden behoren, ontslaat hem daarbij niet van die verplichting. Ook al zouden de certificaten in privé aan de man toebehoren, dan nog was dit relevant voor de beoordeling van de draagkracht van de man voor de alimentatie. Of hij wel of niet de certificaten nog in zijn bezit had, is immers van belang bij de beoordeling van de vraag of er een winstuitkering kan worden verwacht dan wel of er sprake is van vermogen als gevolg van de verkoop van de certificaten. Bij het voorgaande komt nog dat de man vervolgens ook weer geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over de gestelde verkoop van de certificaten. Zo heeft hij geweigerd te antwoorden op de vraag van de rechtbank aan wie hij de certificaten heeft overgedragen.
Naast de mededeling dat de certificaten al ruim drie jaar geleden zouden zijn verkocht, heeft de man ter zitting pas verklaard dat hij inmiddels vader is geworden van een tweede kind, voor wie hij ook onderhoudsplichtig is. Dit is uiteraard ook van invloed op de beoordeling van de draagkracht van de man, zodat het op de weg van de man had gelegen om dit eerder mede te delen. Bovendien had hij daarbij informatie moeten verstrekken over de behoefte van dit tweede kind en over de draagkracht van de moeder van dit kind.