In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2019 uitspraak gedaan over de beëindiging van een ISD-maatregel (Inrichting voor Stelselmatige Daders) na een tussentijdse beoordeling. De veroordeelde had in 2014 een voorwaardelijke ISD-maatregel opgelegd gekregen met een proeftijd van drie jaar. Deze proeftijd kon niet worden verlengd, maar in 2016 is dit toch gebeurd. In 2018 werd de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel gelast voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging van de proeftijd in 2016 niet in overeenstemming was met de wet, aangezien de wet geen mogelijkheid biedt tot verlenging van de proeftijd van een voorwaardelijke ISD-maatregel. De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in 2018 niet zou zijn bevolen als de rechtbank had onderkend dat de proeftijd ten onrechte was verlengd. Dit heeft geleid tot de beslissing om de ISD-maatregel te beëindigen met ingang van de datum dat deze beslissing onherroepelijk wordt. De rechtbank heeft daarbij de rechtskracht van eerdere beslissingen in acht genomen, maar oordeelt dat de onterecht verlengde proeftijd meegewogen moet worden in de beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel.