ECLI:NL:RBMNE:2019:3337

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
16/659204-14
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ISD-maatregel na tussentijdse toetsing van de noodzaak tot voortzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juli 2019 uitspraak gedaan over de beëindiging van een ISD-maatregel (Inrichting voor Stelselmatige Daders) na een tussentijdse beoordeling. De veroordeelde had in 2014 een voorwaardelijke ISD-maatregel opgelegd gekregen met een proeftijd van drie jaar. Deze proeftijd kon niet worden verlengd, maar in 2016 is dit toch gebeurd. In 2018 werd de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel gelast voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging van de proeftijd in 2016 niet in overeenstemming was met de wet, aangezien de wet geen mogelijkheid biedt tot verlenging van de proeftijd van een voorwaardelijke ISD-maatregel. De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in 2018 niet zou zijn bevolen als de rechtbank had onderkend dat de proeftijd ten onrechte was verlengd. Dit heeft geleid tot de beslissing om de ISD-maatregel te beëindigen met ingang van de datum dat deze beslissing onherroepelijk wordt. De rechtbank heeft daarbij de rechtskracht van eerdere beslissingen in acht genomen, maar oordeelt dat de onterecht verlengde proeftijd meegewogen moet worden in de beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16/659204-14
Datum: 19 juli 2019
Beslissing tussentijdse beoordeling van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna te noemen: ISD-maatregel)
op verzoek van na te noemen veroordeelde naar aanleiding van het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank d.d. 4 december 2018 waarin ten aanzien van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek),
thans verblijvende in [verblijfplaats] ,
de tenuitvoerlegging is gelast van de bij vonnis van de meervoudige kamer van 9 mei 2014 voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren.
De behandeling van de tussentijdse beoordeling heeft in het openbaar in raadkamer plaatsgevonden op 16 juli 2019. De officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, en de deskundige [A] , casemanager, zijn bij die gelegenheid gehoord.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken waaronder:
  • de stukken behorende tot het onderliggende strafdossier;
  • het vonnis van deze rechtbank van 9 mei 2014;
  • een beslissing van deze rechtbank van 6 mei 2015;
  • een beslissing van deze rechtbank van 18 november 2016;
  • een beslissing van deze rechtbank van 4 december 2018;
  • een verzoekschrift ex artikel 38s Wetboek van Strafrecht (Sr) van 4 juni 2019;
  • een voortgangsverslag tenuitvoerlegging ISD-maatregel van 10 juli 2019 opgemaakt door [B] , senior casemanager, werkzaam bij de [verblijfplaats] ;
  • een uittreksel justitiële documentatie van 5 juni 2019.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel zal worden voortgezet.

OVERWEEGT

Op verzoek van de veroordeelde vindt deze tussentijdse beoordeling plaats over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Uit de eerder genoemde stukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Op 9 mei 2014 is aan de veroordeelde een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd, waarbij een proeftijd is vastgesteld van drie jaar. Bij beslissing van deze rechtbank van 9 mei 2015 zijn de bijzondere voorwaarden gewijzigd. Bij beslissing van 18 november 2016 zijn de bijzondere voorwaarden nogmaals gewijzigd. Op vordering van de officier van justitie is daarbij de proeftijd verlengd met één jaar. Op 4 december 2018 is bij beslissing van deze rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de beslissing van 18 november 2016 waarbij de proeftijd is verlengd met één jaar niet in overeenstemming is met de (ook destijds) geldende wetgeving. Op grond van artikel 38p lid 2 Sr kan bij de oplegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel een proeftijd worden vastgesteld van ten hoogste drie jaren. De wet biedt geen mogelijkheid tot verlenging van de proeftijd (Gerechtshof Arnhem 20 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH6574 en 19 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM1571). Met andere woorden: de rechtbank heeft slechts één gelegenheid om de duur van de proeftijd te bepalen. Is deze eenmaal bepaald, dan kan zij niet worden verlengd. Tevens constateert de rechtbank dat in de verlengingsbeslissing is vermeld dat die is gebaseerd op de (algemene bepalingen van de) artikelen 14g tot en met 14j Sr. Deze bepalingen zijn op de (proeftijd van de) voorwaardelijke ISD-maatregel echter niet van toepassing.
De rechtbank stelt vast dat de proeftijd zonder bovengenoemde verlenging oorspronkelijk zou hebben gelopen tot 23 mei 2017. Uit het Uittreksel Justitiële documentatie van 5 juni 2019 blijkt echter dat veroordeelde in de periode van 24 mei 2014 tot 23 mei 2017 gedurende 21 weken in detentie/hechtenis heeft gezeten, waardoor de proeftijd uiterlijk in oktober 2017 is geëindigd. De officier van justitie heeft na het verstrijken van de oorspronkelijk vastgestelde en maximale proeftijd van drie jaar, namelijk op 23 augustus 2018, een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel in verband met een overtreding van een bijzondere voorwaarde door de veroordeelde in juli 2018.
Verder constateert de rechtbank dat uit de beslissing van 4 december 2018 niet valt op te maken dat door deze rechtbank toen is onderkend, dat de verlenging van de proeftijd in strijd is geweest met het recht en dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD maatregel is gevorderd en gelast na ommekomst van de oorspronkelijk vastgestelde (maximale) proeftijd van drie jaren. Tevens constateert de rechtbank dat in de beslissing van 4 december 2018 is vermeld dat de beslissing tot tenuitvoerlegging is gebaseerd op de (algemene bepalingen van de) artikelen 14g tot en met 14j Sr, in plaats van het toe te passen artikel 38r Sr.
De vraag rijst of de rechtbank aan deze constateringen consequenties moet verbinden en zo ja: welke. Daarbij is het volgende van belang.
Tegen een beslissing als bedoeld in artikel 38q Sr staat geen rechtsmiddel open. Ook tegen een beslissing op grond van artikel 14f Sr, zo daar sprake van zou zijn, bestaat geen mogelijkheid van hoger beroep.
Een rechterlijke beslissing kan in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter haar kracht verliezen. Een beslissing waartegen door de wet geen hogere voorziening is toegelaten, mag daarom in het algemeen niet op grond van daaraan mogelijk klevende gebreken van formele of materiële aard als van onwaarde worden beschouwd. (HR 4 maart 1975, NJ 1975, 930). De beslissing van 18 november 2016, waarbij de proeftijd is strijd met het recht is verlengd, heeft dus rechtskracht en zal die behouden. Zij is niet nietig en kan ook niet worden vernietigd.
In een vergelijkbaar geval heeft de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2011:BR6456) kort gezegd overwogen dat bij een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel, de geconstateerde fout dat een proeftijd ten onrechte is verlengd mag worden meegewogen bij de beoordeling of een vordering tot tenuitvoerlegging moet worden toegewezen. In die zaak heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging om die reden afgewezen.
Omdat uit de beslissing van 4 december 2018 niet blijkt dat is onderkend dat de aan de bevolen tenuitvoerlegging ten grondslag gelegde overtreding van een bijzondere voorwaarde is gepleegd in de ten onrechte verlengde proeftijd, en evenmin dat en waarom de rechtbank daaraan geen consequenties verbindt, gaat de rechtbank er vanuit dat dit in december 2018 niet is onderkend. Gelet hierop gaat de rechtbank er ook van uit, dat de rechtbank in december 2018, als zij wel had onderkend dat de proeftijd ten onrechte was verlengd, de vordering tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel zou hebben afgewezen. Ook de beslissing van 4 december 2018 heeft en behoudt echter rechtskracht.
De vraag die derhalve voorligt, is of de omstandigheid dat de proeftijd ten onrechte is verlengd en de tenuitvoerlegging is bevolen op grond van de overtreding van een bijzondere voorwaarde op een moment waarop, als de wet juist zou zijn toegepast, de veroordeelde niet langer aan die voorwaarde gebonden zou zijn, meegewogen kan worden bij de tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat de tenuitvoerlegging van de maatregel niet zou zijn bevolen als de rechtbank in december 2018 had onderkend dat de proeftijd niet verlengd had mogen zijn. Onder deze omstandigheden is voortzetting van de (vrijheidsbenemende) maatregel niet gerechtvaardigd. Daarom moet deze worden beëindigd met ingang van de datum dat deze beslissing onherroepelijk wordt, gelet op artikel 509ee, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank beëindigt de tenuitvoerlegging van de aan [veroordeelde] voornoemd opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders met ingang van de datum dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
Aldus gewezen door mr. J.F. Haeck, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en D.S. Terporten-Hop, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Jole-Harmsen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2019.