Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de brief van [eiser ] van 28 maart 2019 met producties 6 t/m 8,
- de brief van [gedaagde] van 1 april 2019 met producties 1 t/m 3,
- de faxberichten van [eiser ] van 2 april 2019 met producties 9 t/m 15,
- de mondelinge behandeling van 3 april 2019, waarvan door de griffier aantekening is gehouden,
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.De feiten
“Prima contract. Ben het er mee eens hoor.”.Op 23 juni 2018 heeft [gedaagde] het volgende bericht naar [eiser ] verstuurd:
“Jeetje… we hebben hard gewerkt. Hoop wel dat ik nou ook tot na februari nog mag blijven”.
3.Het geschil
4.De beoordeling
bepaalde tijd, voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 maart 2019. Dat duidt er op dat bedoeld is een overeenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan, zoals bedoeld in artikel 7:271 lid 1 BW. Dat in de tekst van de overeenkomst niet naar artikel 7:271 lid 1 BW wordt verwezen zoals [gedaagde] betoogt, maakt niet dat géén huurovereenkomst in de zin van dat artikel tot stand is gekomen. Bovendien wordt in de huurovereenkomst verder niet gesproken over een onbepaalde tijd, een proefperiode of een minimale duur, zoals [gedaagde] aanvoert. De rest van tekst van artikel 3.1 en artikel 5.1 bieden ook, anders dan [gedaagde] meent, geen aanwijzingen voor een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd met een minimum duur van acht maanden. Belangrijk hierbij is dat in de huurovereenkomst het recht van [gedaagde] om de huurovereenkomst tussentijds op te zeggen
níetworden beperkt. Ook dat duidt op een huurovereenkomst voor bepaalde tijd. De huurder kan op grond van artikel 7:271 lid 1 jo. lid 5 BW de huurovereenkomst altijd tussentijds opzeggen. Ingevolge artikel 7:271 lid 7 BW mag van deze opzeggingsbevoegdheid van de huurder niet afgeweken worden. Dat [eiser ] voor zichzelf een opzegtermijn heeft bedongen, maakt het voorgaande niet anders. Een dergelijk beding is namelijk op grond van artikel 7:271 lid 7 BW nietig.
mogelijkheidtot verlenging. [gedaagde] hoopte, zoals uit zijn WhatsApp-bericht van 23 juni 2016 blijkt, ná februari 2019 nog te kunnen blijven huren. Daarmee is echter niet gezegd dat partijen dat ook overeengekomen zijn. Eerder volgt daaruit dat het [gedaagde] duidelijk was dat de huur in principe eind februari eindigde.
als een soort proeftijd, waarbij zij elke huurovereenkomst voor onbepaalde duur laten voorafgaan door een huurovereenkomst voor bepaalde, korte tijd, en waarbij zij de huurovereenkomst van huurders die hen niet bevallen, bijvoorbeeld omdat zij zich voor een toets van de aanvangshuurprijs tot de huurcommissie hebben gewend en de huurprijs op grond daarvan is verlaagd, niet verlengen.”. De minister heeft daarop geantwoord dat ter voorkoming hiervan voor dit soort huurovereenkomsten de termijn is aangepast waarbinnen de aanvangshuurprijs ter toetsing aan de Huurcommissie kan worden voorgelegd. Volgens de Minister wordt op die manier “
misbruik van deze nieuwe vorm van tijdelijke huur als een standaard-proeftijd voorkomen. De verhuurder kan daarmee dan namelijk niet vermijden dat de huurder zich voor een toets van de aanvangshuurprijs tot de Huurcommissie wendt.”. Naar het oordeel van de kantonrechter valt daaruit wel af te leiden dat er zorgen zijn geuit bij de parlementaire behandeling van dit wetsartikel, maar die zagen meer in het bijzonder op de zorg dat de huurder de mogelijkheid zou worden ontnomen om de aanvangshuurprijs te kunnen laten toetsen. In elk geval is uit de Memorie van Toelichting niet af te leiden dat het enkele feit dat partijen over verlenging gesproken hebben er toe zou moeten leiden dat van meet af aan een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft bestaan.
360,00(2 punten x tarief € 180,00)