ECLI:NL:RBMNE:2019:3035

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
UTR - 19 _ 2016
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afwijzing handhavingsverzoek en heroverweging van besluit door de rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort. Eiser had een handhavingsverzoek ingediend dat door verweerder was afgewezen. Eiser stelde dat verweerder het nieuwe handhavingsverzoek als bezwaar had moeten aanmerken en dat verweerder onterecht had verlangd dat hij nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden aanvoerde. De rechtbank oordeelde dat verweerder een onjuist toetsingscriterium had toegepast en dat het bestreden besluit in strijd was met de heroverwegingsplicht in bezwaar. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door een nieuwe last onder dwangsom op te leggen aan derde-partij [derde-partij 1]. De rechtbank oordeelde dat er geen overtreding meer was met betrekking tot het gebruik van de woningen door derde-partij [derde-partij 1] en [derde-partij 2]. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover het betreft het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de woningen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E.E. Baars).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] , te [woonplaats]

(gemachtigde: A.A.J. Plateijn).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden afgewezen.
Bij brief van 6 november 2018 heeft eiser opnieuw om handhaving verzocht.
Bij besluit van 4 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder ook dit verzoek afgewezen.
Eiser heeft bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft eiser verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft besloten om in te stemmen met dit verzoek en heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
[A] . Derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

Grondslag van het bestreden besluit
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het handhavingsverzoek van eiser van 6 november 2018 een herhaling is van zijn verzoek van 20 augustus 2018, waarop verweerder op 17 oktober 2018 al een beslissing heeft genomen. Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet iemand die na een eerdere afwijzing een herhaald verzoek om handhaving doet nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermelden. Volgens verweerder heeft eiser dit niet gedaan. In dat geval kan verweerder de aanvraag afwijzen door te verwijzen naar de eerdere afwijzing.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit van 17 oktober 2018 bezwaar kon maken tegen dit besluit. Eiser heeft binnen deze termijn - namelijk op 6 november 2018 - een brief ingediend bij verweerder. Verweerder heeft gezien dat deze brief over hetzelfde onderwerp ging als het besluit van 17 oktober 2018. Dit blijkt uit het feit dat hij de brief heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de brief van eiser van 6 november 2018 moeten aanmerken als een bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2018. Dat in de brief niet met zo veel woorden staat vermeld dat het een bezwaarschrift is en dat ook niet wordt verwezen naar de datum 17 oktober 2018 maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
3. Dit betekent dat het besluit van 17 oktober 2017 het primaire besluit is en dat het bestreden besluit een besluit op bezwaar is. Het bezwaar tegen het bestreden besluit merkt de rechtbank aan als beroepschrift. Er is dus geen sprake van rechtstreeks beroep, maar van beroep na bezwaar.
4. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb moet verweerder in bezwaar het primaire besluit heroverwegen. Het verhoudt zich niet met deze heroverwegingsplicht dat verweerder van eiser verlangt dat hij nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden moet aandragen, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een onjuist toetsingscriterium toegepast.
5. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Daarom is het beroep gegrond.
Finale geschilbeslechting
6. De rechtbank heeft tot taak het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten en partijen hebben daar op de zitting ook uitdrukkelijk om verzocht. Met verweerder is specifiek besproken hoe hij het verdere verloop van de procedure voor zich ziet in het geval waarin de rechtbank – zoals in deze uitspraak is gebeurd – tot het oordeel zou komen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn heroverwegingsplicht in de bezwaarfase. Verweerder heeft in dat kader verzocht om de zaak niet naar hem terug te verwijzen voor nadere besluitvorming, maar om de zaak door de rechtbank zo definitief als mogelijk is af te doen. Derde-partijen hebben zich hier achter geschaard. De rechtbank overweegt dat dit ook in lijn is met de instemming van eiser en verweerder bij het (vermeende) rechtstreekse beroep.
7. Deze gang van zaken en deze gezamenlijke wens van partijen brengt de rechtbank ertoe dat zij geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verweerder het gebrek in de besluitvorming via een bestuurlijke lus te laten herstellen. Gelet op de lange voorgeschiedenis in deze zaak is het daarmee gepaard gaande tijdsverloop voor partijen naar het oordeel van de rechtbank ongewenst. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Daarmee ligt eisers bezwaarschrift weer voor, waarop opnieuw beslist moet worden op basis van – kort gezegd – de huidige stand van zaken. De rechtbank zal hierna aan de hand van wat partijen hebben aangevoerd en van wat op de zitting is besproken beoordelen of er na heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit om niet te handhaven in stand te laten. Als de beoordeling van eisers beroepsgronden ertoe leidt dat de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven zal de rechtbank bezien of zij zelf voorziend een nader besluit kan nemen als beslissing op eisers bezwaren. Concreet zal de rechtbank beoordelen of de afwijzing van eisers handhavingsverzoek in stand kan blijven en of er aanleiding is voor nadere handhavingsbesluiten.
Wat ging aan deze procedure vooraf?
8. Op 8 juni 2013 heeft eiser een handhavingsverzoek gedaan aan verweerder, dat onder meer betrekking had op de woningen aan [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] in [woonplaats] (de woningen).
9. Verweerder heeft bij besluit van 24 juni 2010 aan derde-partij [derde-partij 1] een omgevingsvergunning verleend voor (onder andere) de bouw van een dubbele woning op ‘ [straatnaam] naast nummer [nummeraanduiding 3] ’ (de bouwvergunning). De bouwvergunning is in rechte onaantastbaar.
10. Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld over verweerders besluitvorming op een eerder handhavingsverzoek van eiser over de woningen. [1] Uit die uitspraak volgt het volgende:
  • De bouwvergunning is verleend voor een agrarische bedrijfswoning met een maximale inhoud van 660 m³, een tweede wooneenheid voor een rustende boer met een maximale inhoud van 275 m³ en een kantoor met zolder/berging (overweging 20);
  • Derde-partij [derde-partij 1] en zijn echtgenote gebruikten de woning op nummer [nummeraanduiding 2] destijds niet als wooneenheid voor een rustende boer, maar als bedrijfswoning. Dat is in strijd met de bouwvergunning en met het toen geldende bestemmingsplan (overweging 21);
  • Derde-partij [derde-partij 2] en haar partner gebruikten de bedrijfswoning op nummer [nummeraanduiding 1] destijds als burgerwoning. Dat is in strijd met de bouwvergunning en met het toen geldende bestemmingsplan (overweging 21);
  • In de woning op nummer [nummeraanduiding 2] zijn inpandige bouwactiviteiten verricht, waarbij in afwijking van de bouwvergunning de ruimtes voor het kantoor op de begane grond en de zolder/berging op de verdieping zijn veranderd en bij de woning zijn getrokken en tussenwanden zijn geplaatst. Deze bouwactiviteiten zijn zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning verricht in strijd met de bouwvergunning (overwegingen 15, 26 en 27).
De rechtbank heeft deze oordelen in de uitspraak uit 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven. Partijen hadden dit aan de orde kunnen stellen in een hoger beroep tegen de einduitspraak, maar er is geen hoger beroep ingesteld. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat deze punten opnieuw worden beoordeeld. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak ervan uit moet gaan dat deze oordelen juist zijn.
11. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, aan derde-partij [derde-partij 1] gelast om de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 2] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 25.000,- (de last vanwege het bouwen). Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft verweerder derde-partij [derde-partij 1] gelast om het gebruik van de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 2] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- per maand, met een maximum van € 10.000,- (de last vanwege het gebruik van nr. [nummeraanduiding 2] ). Derde-partij [derde-partij 1] heeft tegen deze lasten onder dwangsom bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de lasten onder dwangsom in stand zijn gebleven. [2]
12. Bij besluit van eveneens 11 augustus 2015 heeft verweerder derde-partij [derde-partij 2] gelast om het gebruik van de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 1] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- per maand, met een maximum van € 10.000,- (de last vanwege het gebruik van nr. [nummeraanduiding 1] ). Derde-partij [derde-partij 2] heeft hiertegen bezwaar en beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in beroep, waarbij deze last onder dwangsom in stand is gebleven. [3]
13. Verweerder heeft de begunstigingstermijn van de last vanwege het bouwen verlengd, voor het laatst tot 11 september 2018 bij besluit van 17 juli 2018. De last vanwege het gebruik van nr. [nummeraanduiding 2] is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de ABRvS van 14 september 2017 [4] geschorst tot twee weken na de uitspraak van de ABRvS op het hoger beroep, dat wil zeggen tot twee weken na 4 juli 2018.
14. Verweerders primaire besluit van 17 oktober 2018 is in deze procedure genomen nadat eiser op 20 augustus 2018 heeft verzocht om handhaving en om verbeurde dwangsommen in te vorderen. Op 16 oktober 2018 heeft hij zijn handhavingsverzoek herhaald. Zijn verzoek heeft opnieuw betrekking op de illegale bouwactiviteiten in de woning op nummer [nummeraanduiding 2] , en op het gebruik van beide woningen. Eiser stelt zich onverkort op het standpunt dat geen sprake is van een rustende boer, en dat verweerder nieuwe stappen had moeten zetten in de handhaving. Verweerder stelt zich op het standpunt dat inmiddels wel sprake is van een rustende boer, en dat er ook ten aanzien van de bouwactiviteiten nu geen reden is voor verdere handhaving.
Moet er gehandhaafd worden op de interne verbouwing van [straatnaam] [nummeraanduiding 2] ?
15. Op de zitting is duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat ten tijde van het primaire besluit van 17 oktober 2018 en ook op dit moment nog niet wordt voldaan aan de bouwvergunning en dat de situatie met betrekking tot de interne bouwactiviteiten nog hetzelfde is als toen de last vanwege het bouwen in 2015 werd opgelegd. Derde-partij [derde-partij 1] laat hierbij een deel van een bouwwerk in stand dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning en overtreedt daarmee artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder is bevoegd tegen deze overtreding handhavend op te treden.
16. Op grond van vaste rechtspraak zal – gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving – in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter uitvoering aan zijn beginselplicht handhavend heeft opgetreden tegen derde-partij [derde-partij 1] . De begunstigingstermijn liep – na verlenging daarvan – af op 11 september 2018. De dwangsom bedraagt € 5.000,- per maand met een maximum van € 25.000,-. Dit betekent dat bij het niet voldoen aan de last, de dwangsom vijf maanden na het einde van de begunstigingstermijn op 11 september 2018 is ‘volgelopen’. Uitgaande van verweerders standpunt dat eiser niet aan de last heeft voldaan zijn de dwangsommen op 11 februari 2019 dus tot het maximum van € 25.000,- verbeurd.
18. De rechtbank stelt verder vast dat de dwangsom in ieder geval nog niet was ‘volgelopen’ toen verweerder op 17 oktober 2018 het primaire besluit nam. Op dat moment ging er voor derde-partij [derde-partij 1] dus nog een prikkel uit van de aan de last gekoppelde dwangsom. De rechtbank kan verweerder er in volgen dat het redelijk is om eerst de dwangsom te laten vollopen, voordat nieuwe stappen in het handhavingstraject worden gezet. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder na het nieuwe handhavingsverzoek van eiser in redelijkheid het primaire besluit heeft kunnen nemen tot afwijzing van dat verzoek. Dat betekent dat het primaire besluit rechtmatig is genomen, uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordeden. Er is geen reden om als beslissing op eisers bezwaar dit primaire besluit te herroepen.
19. Dit neemt niet weg dat in het kader van de heroverweging in bezwaar vervolgens moet worden beoordeeld of er op het moment waarop de beslissing op bezwaar wordt genomen omstandigheden zijn die maken dat van verweerder nog steeds niet kan worden verwacht dat hij handhavend optreedt. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
20. Vanaf 11 februari 2019 was de dwangsom volgens verweerder ‘volgelopen’ en ging er geen financiële prikkel meer van uit voor derde-partij [derde-partij 1] om aan de last te voldoen. De overtreding heeft sinds toen echter onafgebroken voortgeduurd. Hierin, en gelet op eisers eveneens voortdurende bezwaren, moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank reden zien om een volgende stap te nemen in het handhavingstraject, bijvoorbeeld door het opnieuw opleggen van een last onder dwangsom of door het toepassen van bestuursdwang. Verweerder heeft dit tot op heden niet gedaan.
21. Op de zitting is gebleken dat verweerder op 13 mei 2019 aan derde-partijen een omgevingsvergunning heeft verleend voor bouwactiviteiten, om de ‘rustende boer-eenheid’ aan te passen. Volgens verweerder en derde-partijen zal na deze aanpassingen een op basis van de verleende vergunningen legale situatie ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat derde-partijen hiermee niets in de weg om de ‘rustende boer-eenheid’ in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning en de onlangs verleende vergunning. Derde-partijen hebben op de zitting toegelicht dat de aannemer de werkzaamheden waarvoor de recente vergunning is verleend voor de bouwvakvakantie van deze zomer zal uitvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank is er hiermee weliswaar concreet zicht op dat derde-partijen op korte termijn zullen voldoen aan de last, maar dat neemt niet weg dat op dit moment nog steeds sprake is van een overtreding. Deze omstandigheden kunnen er daarom niet toe leiden dat verweerder nu afziet van verdere handhaving.
22. Ten tijde van het bestreden besluit, op 4 februari 2019, zag verweerder nog steeds geen reden voor verdere handhavingsmaatregelen. Uit het voorgaande volgt dat dit standpunt niet houdbaar is. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit wat de handhaving van de bouwactiviteiten betreft niet in stand kunnen blijven. Gelet op het uit overwegingen 6 en 7 volgende streven tot finale geschilbeslechting zal de rechtbank de door verweerder te nemen volgende stappen in de handhaving zetten.
23. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door aan derde-partij [derde-partij 1] een nieuwe last onder dwangsom op te leggen. Daarbij zal de rechtbank gelasten om de overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo te beëindigen, door de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 2] in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning van 24 juni 2010, in samenhang met de omgevingsvergunning van 13 mei 2019. De dwangsom zal worden bepaald op € 7.500,- per maand met een maximum van € 37.500,-. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom betrokken dat de hoogte van de eerder opgelegde dwangsom kennelijk niet tot een beëindiging van de overtreding heeft geleid, terwijl verweerders Integraal Handhavingsbeleid Montfoort 2016-2018 niet voorziet in situaties zoals deze, waarbij sprake is van een voortdurende overtreding na een eerder tevergeefs opgelegde last onder dwangsom. De door derde-partijen geschetste gang van zaken geeft in redelijkheid wel aanleiding om voor de begunstigingstermijn afstemming te zoeken met de door hen weergegeven tijdsplanning. De bouwvakvakantie begint op 5 augustus 2019. Met het oog op een eventuele onvoorziene uitloop zal de rechtbank de begunstigingstermijn tot 12 augustus 2019 laten lopen.
24. De rechtbank wijst partijen er nog op dat zij in deze uitspraak geen oordeel geeft over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning van 13 mei 2019. Dat besluit ligt in deze procedure niet voor. Dit betekent dat het voor het risico van de derde-partijen komt als zij met gebruikmaking van deze vergunning bouwwerkzaamheden verrichten om de last die de rechtbank oplegt uit te voeren, als de vergunning nog niet in rechte vast staat. Ter voorlichting aan partijen overweegt de rechtbank verder dat eiser zijn rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen de omgevingsvergunning van 13 mei 2019 heeft kunnen benutten en zich desgewenst tot de voorzieningenrechter van de rechtbank kan wenden om onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Als derde-partijen de door de rechtbank in deze uitspraak op te leggen last of de daaraan gekoppelde begunstigingstermijn willen aanvechten, moeten zij zich tot (de voorzieningenrechter van) de ABRvS wenden.
Is [derde-partij 1] inmiddels rustende boer?
25. Verweerder heeft met het bestreden besluit de afwijzing van verdere handhaving met betrekking tot het gebruik gehandhaafd. Hieraan ligt ten grondslag dat derde-partij [derde-partij 1] inmiddels een ‘rustende boer’ is en dat derde-belanghebbende [derde-partij 2] werkzaam is bij het melkveehouderijbedrijf. Volgens verweerder blijkt dit uit het feit dat het bedrijf van derde-partijen per 1 juli 2018 is omgevormd van een vennootschap onder firma naar de commanditaire vennootschap (C.V.) ‘ [achternaam van derde-partij 1 en 2] C.V.’. Derde-partij [derde-partij 2] is de beherend vennoot met onbeperkte bevoegdheid en derde-partij [derde-partij 1] en zijn echtgenote zijn commanditaire vennoten. Zij hebben geen zeggenschap over de C.V.
26. Eiser voert aan dat deze organisatorische wijziging van het bedrijf een schijnconstructie is en dat het melkveebedrijf in de praktijk nog steeds wordt gerund door derde-partij [derde-partij 1] . Volgens hem is derde-partij [derde-partij 1] dus geen ‘rustende boer’ en is de woning van derde-partij [derde-partij 2] nog steeds niet in gebruik als bedrijfswoning bij de veehouderij.
27. De rechtbank stelt vast dat op het perceel van derde-partijen op grond van de bouwvergunning en het bestemmingsplan een bedrijfswoning en een wooneenheid ten behoeve van de rustende, voorheen aan het bedrijf verbonden, ondernemer zijn toegestaan. De vraag die moet worden beantwoord is of de derde-partij [derde-partij 1] op dit moment een rustende ondernemer is. De rechtbank is van oordeel dat bij het beantwoorden van deze vraag niet alleen naar de organisatie van het bedrijf van derde-partijen moet worden gekeken, zoals verweerder heeft gedaan, maar dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met de feitelijke situatie. Als zonder meer duidelijk is dat de feitelijke situatie geheel afwijkt van de organisatorische, dan is sprake van de door eiser geschetste schijnconstructie.
28. Partijen zijn het erover eens en de rechtbank stelt ook vast dat derde-partij [derde-partij 1] organisatorisch slechts investeerder is in de C.V. ‘ [achternaam van derde-partij 1 en 2] C.V.’ en dat hij geen bestuurlijke zeggenschap heeft over het bedrijf. Derde-partij [derde-partij 2] is in de huidige organisatiestructuur de enige met dergelijke zeggenschap.
29. Derde-partij [derde-partij 1] heeft op 28 augustus 2018 aan de toezichthouder van verweerder verklaard dat zijn werkzaamheden binnen het bedrijf hand- en spandiensten zijn. Op 5 september 2018 heeft hij aan de toezichthouder verklaard dat hij daarmee bedoelt het in de gaten houden van de veestapel, omdat dat met 180 koeien voor derde-partij
[derde-partij 2] niet altijd goed te doen is. Dit doet hij met name in de nacht als er koeien moeten kalveren. Op de zitting heeft hij dit bevestigd. Derde-partij [derde-partij 2] heeft op de zitting toegelicht dat zij de leiding heeft over en een visie heeft voor de toekomst van het bedrijf.
30. De rechtbank is van oordeel dat derde-partij [derde-partij 1] nu een ‘rustende boer’ is, gelet op de juridische organisatie van het bedrijf in samenhang met de feitelijke situatie waarbij hij hand en spandiensten verricht binnen het bedrijf. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de in de bouwvergunning opgenomen constructie van een ‘rustende boer-eenheid’ naar zijn aard met zich meebrengt dat met enige terughoudendheid naar de feitelijke situatie wordt gekeken. Een rustende boer is immers iemand die voorheen het bedrijf exploiteerde waar hij nu nog steeds woont, waardoor het zeer voorstelbaar is dat hij zich meer betrokken voelt bij dit bedrijf dan een willekeurige derde. Dat betekent ook dat een rustende boer werkzaamheden op het bedrijf kan en mag verrichten, zonder dat hij hierdoor direct de status van rustende boer verliest. Eiser heeft enerzijds onvoldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van derde-partij [derde-partij 1] daadwerkelijk verder reiken dat de door hem geschetste hand en spandiensten. Eiser komt in feite niet verder dan de stelling dat derde-partij [derde-partij 1] op het bedrijf nog steeds de dienst uit maakt, zonder dat dit bevestiging vindt in het dossier. Aan de andere kant overweegt de rechtbank dat ook als zou blijken dat derde-partij [derde-partij 1] meer zou doen dan hij zegt, en zelfs als hij zoals eiser stelt iedere dag op de tractor zou zitten, dit in het licht van de organisatorische achtergrond nog niet zonder meer zou leiden tot het oordeel dat hij niet als rustende boer moet worden aangemerkt. Verweerder heeft onder deze omstandigheden meer gewicht mogen toekennen aan de gewijzigde organisatiestructuur van het bedrijf.
31. Uit het voorgaande volgt dat verweerder derde-partij [derde-partij 1] terecht als rustende boer heeft aangemerkt. Het oordeel van de rechtbank hierover heeft vervolgens in zich dat derde-partij [derde-partij 2] degene is die het agrarisch bedrijf exploiteert en dus gerechtigd is om de bedrijfswoning op nr. [nummeraanduiding 1] te bewonen. Er is daarom geen sprake meer van een overtreding ten aanzien van het gebruik. Verweerder heeft eisers handhavingsverzoek met het besluit van 17 oktober 2018 op dit onderdeel terecht afgewezen. Het is niet gebleken dat de situatie na dat moment is veranderd. Dit heeft tot gevolg dat het bezwaar van eiser op dit punt geen doel treft. Verweerder is voorbij gegaan aan zijn heroverwegingsplicht in bezwaar, maar dat gebrek is door de beoordeling door de rechtbank nu weggenomen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit daarom in stand laten, voor zover die rechtsgevolgen zien op het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de woningen.
Wat betekent deze uitspraak voor partijen?
32. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd, maar derde-partijen mogen blijven wonen op [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] . Derde-partij [derde-partij 1] als rustende boer en derde-partij [derde-partij 2] in haar bedrijfswoning. Wel moet derde-partij [derde-partij 1] in de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 2] de bouwkundige aanpassingen doen die nodig zijn om aan de bouwvergunning en aan de recent verleende omgevingsvergunning te voldoen. Hij krijgt hiervoor de tijd tot 12 augustus 2019. Als de woning op dat moment nog niet voldoet aan de vergunningen, verbeurt er van rechtswege een dwangsom van € 7.500,- per maand met een maximum van € 37.500,-. De rechtbank heeft dit besluit voor verweerder genomen, maar het is nu weer aan verweerder om hier verder op toe te zien.
33. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 februari 2019;
  • gelast derde-partij [derde-partij 1] om de overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo vóór 12 augustus 2019 te beëindigen en beëindigd te houden, waaraan kan worden voldaan door de woning [straatnaam] [nummeraanduiding 2] in overeenstemming te brengen en te houden met de bouwvergunning van 24 juni 2010, in samenhang met de omgevingsvergunning van 13 mei 2019, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,- per maand tot een maximum van € 37.500,- als hij geen gevolg geeft aan deze lastgeving;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover die rechtsgevolgen zien op het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de woningen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.