ECLI:NL:RBMNE:2017:3539

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
UTR 17/413 en UTR 17/414
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Wijna
  • mr. J.W. Veenendaal
  • mr. G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor woning in strijd met omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eisers is opgelegd omdat hun woning niet in overeenstemming zou zijn met de verleende omgevingsvergunning van 24 juni 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning van eisers is gebouwd in afwijking van de vergunning, en dat deze feitelijk wordt gebruikt als bedrijfswoning in plaats van als woning voor een rustende boer, zoals in de vergunning is bedoeld. De rechtbank heeft de besluiten van de gemeente om handhavend op te treden, bevestigd en het beroep van eisers ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de omgevingsvergunning specifiek was verleend voor een woning voor een rustende boer en dat de huidige situatie niet voldoet aan deze voorwaarde. Eiser heeft betoogd dat er geen sprake is van overtreding, maar de rechtbank heeft dit betoog verworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat handhaving niet onevenredig is in verhouding tot de te dienen belangen, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De rechtbank heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen en de besluiten van de gemeente bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Tegen de uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/413 en UTR 17/414

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2017 op het beroep van

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats] , eiser en eiseres, gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigden: mr. L.J. Wildeboer en mr. E.E. Baars)
en
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres], te [woonplaats] , eiser en eiseres, gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigden: mr. L.J. Wildeboer en mr. E.E. Baars).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
drs. [derde-partij], te [woonplaats] , gemachtigde: ir. G.C.M. Verkleij.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2015 heeft verweerder eiser [eiser] gelast om de woning [adres] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de op 24 juni 2010 verleende bouwvergunning, zulks onder oplegging van een dwangsom van
€ 5.000,- per maand, met een maximum van € 25.000,-.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft verweerder eiser [eiser] gelast om het gebruik van de woning [adres] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de op 24 juni 2010 verleende bouwvergunning, zulks onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,-, met een maximum van € 10.000,-.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft verweerder eiseres [eiseres] gelast om het gebruik van de woning [adres] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de op 24 juni 2010 verleende bouwvergunning, zulks onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- per maand, met een maximum van € 10.000,-.
Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om tegen deze besluiten een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken zijn bij de rechtbank geregistreerd onder nummers UTR 15/5068, UTR 15/5168 en UTR 15/5170.
In de uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen en de in deze besluiten genoemde begunstigingstermijnen verlengd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 20 december 2016 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 21 juli 2015 en 11 augustus 2015 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer UTR 17/414.
Tevens hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer UTR 17/413.
Bij brief van 31 januari 2017 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat de begunstigingstermijn, die op 1 februari 2017 zou verstrijken, wordt opgeschort tot twee weken na de uitspraak van de rechtbank op het ingestelde beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 8 juni 2013 heeft derde-partij verweerder verzocht handhavend op te treden tegen (onder meer) het gebruik van [adres] en [adres] als (zelfstandige) bedrijfs- dan wel burgerwoningen. Dit verzoek heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank van 10 december 2014 (zaak nrs. UTR 14/1837 en UTR 14/2868; ECLI:NL:RBMNE:2014:6633). Uit die uitspraak ontleent de rechtbank het volgende.
2. Op 25 maart 2010 heeft eiser [eiser] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een ligboxenstal, een machineberging, een voeropslag en een dubbele woning op “ [straat] naast nummer [adres] ”. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder met toepassing van de planregels ontheffing verleend voor de inhoud van de bedrijfswoning en de woning voor de rustende boer. Deze omgevingsvergunning is onherroepelijk.
“ [straat] naast nummer [adres] ” bestaat uit [adres] , [adres] en [adres] . Op [adres] en [adres] bevindt zich een pand. Het gedeelte van het pand bekend als [adres] wordt door eiseres [eiseres] en haar gezin bewoond en het gedeelte van het pand bekend als [adres] wordt bewoond door eiser [eiser] en zijn echtgenote. De melkveehouderij bevindt zich op [adres] . Eiser [eiser] is eigenaar van de melkveehouderij.
Op 8 juni 2013 heeft derde-partij als gezegd verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van [adres] en [adres] als (zelfstandige) bedrijfs- dan wel burgerwoningen en tegen het gebruik van de bedrijfsruimte op [adres] als dierenfysiotherapieprakijk. Op 10 september 2013 heeft verweerder een door eiser ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen ter legalisering van het gebruik van een deel van de bedrijfsbebouwing als dierenfysiotherapiepraktijk.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft verweerder aan eiser [eiser] een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan op [adres] te [woonplaats] . De afwijking betreft het legaliseren van bestaand gebruik van een gedeelte van een bedrijfsruimte op [adres] voor een dierenfysiotherapiepraktijk.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik als bedrijfs- dan wel burgerwoning op [adres] en [adres] te [woonplaats] en het verrichten van bouwwerkzaamheden aan dit pand.
3. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft verweerder het bezwaar van derde-partij tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van derde-partij tegen het besluit van 10 december 2013 ongegrond verklaard.
4. Derde-partij heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, welke beroepen zijn geregistreerd onder nummers UTR 14/1837 en UTR 14/2868. In de uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank deze beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten op bezwaar vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard, de primaire besluiten vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten op bezwaar. In die uitspraak heeft de rechtbank verder overwogen dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning van 10 september 2013 en het verzoek om handhaving van 8 juni 2013, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
5. Ter uitvoering van deze uitspraak van de rechtbank heeft verweerder het thans bestreden besluit van 20 december 2016 genomen, zoals hiervoor onder Procesverloop is weergegeven.
Met betrekking tot eiser [eiser] ( [adres] )
6. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft verweerder omgevingsvergunning verleend aan eiser voor een dubbele woning op [straat] naast nummer [adres] . Bij dat besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening in samenhang met artikel 7, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan “ [straat] naast nummer [adres] ” ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3.2.1, onder d, van de planregels en daarmee een grotere inhoud van de bedrijfswoning en een woning voor een rustende boer mogelijk gemaakt.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, en ook voor de rechtbank staat vast, dat de woning [adres] (de woning voor de rustende boer) is gebouwd in afwijking van deze vergunning. Geconstateerd is dat de ruimtes voor het kantoor op de begane grond en de zolder/berging op de verdieping zijn veranderd en bij de woning zijn getrokken, waardoor het gebruik niet in overeenstemming is met de bouwtekening behorende bij de omgevingsvergunning van 24 juni 2010. Het kantoor wordt als keuken gebruikt en de zolder/berging als slaapkamer. Dat betekent dat de woning in afwijking van de omgevingsvergunning is vergroot. Voorts is niet in geschil dat de desbetreffende woning door eiser en zijn echtgenote wordt bewoond. Eiser is de actieve agrariër en hij gebruikt de woning feitelijk als bedrijfswoning. De woning wordt dus niet gebruikt als wooneenheid voor de rustende boer. Dat betekent dat daarmee ook het gebruik van de woning afwijkt van de omgevingsvergunning van 24 juni 2010.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat zij in haar uitspraak van 10 december 2014 reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de bouw en het gebruik van de woning aan [adres] . Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, diende verweerder bij zijn nieuwe beoordeling uit te gaan van het rechtsoordeel dat ten aanzien van deze aspecten is gegeven en bestond er voor verweerder geen ruimte meer om ten aanzien hiervan tot een andere conclusie te komen.
8. Eiser heeft in beroep betoogd dat altijd duidelijk is geweest dat ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning nog geen sprake was van een rustende boer. In zoverre is er dus geen overtreding. Eiser vindt voor dat betoog steun in de toelichting op het bestemmingsplan “ [straat] naast nummer [adres] ” waarin wordt gesproken over een bedrijfswoning met een maximale inhoud van 1000 m³, bestaande uit een woning met daaraan aangebouwd een aanleunwoning voor de op termijn rustende boer.
8.1
De rechtbank volgt dit betoog niet. De omgevingsvergunning van 24 juni 2010 is verleend voor een woning voor de rustende boer. Dit staat ook zo in dat besluit vermeld. Het begrip “rustende boer” moet zo worden uitgelegd, dat sprake is van een boer die niet meer actief is. Juist op dit punt heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het besluit van de raad van de gemeente [woonplaats] van 25 januari 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan “ [straat] naast nummer [adres] ” vernietigd. In de uitspraak van 29 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO9189) inzake het beroep tegen dat besluit van de raad heeft de ABRS overwogen dat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat hij binnen de planperiode met pensioen zal gaan en dat evenmin is gebleken van een bedrijfsopvolger binnen de familie. Om die reden heeft de ABRS het besluit van de raad van de gemeente [woonplaats] van 25 januari 2010 vernietigd, voor zover het betreft het opnemen van een wooneenheid ‘rustende boer’. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor een ieder klip en klaar dat een woning voor een rustende boer niet moet worden gelezen als een “op termijn” rustende boer. In het licht van de uitspraak van de ABRS komt dus anders dan eiser stelt aan de toelichting van het bestemmingsplan “ [straat] naast nummer [adres] ”, waarin de zinssnede “voor de op termijn rustende boer” staat, geen betekenis toe. Het voorgaande betekent dat de omgevingsvergunning van 20 juni 2010 dus niet is verleend voor een woning van de op termijn rustende boer.
De rechtbank wijst verder op meergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2014, waarin de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat de woning [adres] wordt gebruikt in afwijking van de omgevingsvergunning van 24 juni 2010, dit vanwege het feit dat de woning feitelijk niet wordt gebruikt als wooneenheid rustende boer, maar als bedrijfswoning. Nu eiser ter zitting heeft bevestigd dat hij ook op dit moment nog geen rustende boer is, stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou kunnen worden. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
8.2
Eiser heeft verder nog aangevoerd dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de te dienen belangen. Eiser is van mening dat er in planologisch opzicht slechts sprake is van een geringe overtreding, aangezien er geen ruimtelijke verschillen van het gebruik zijn door een ‘rustende boer’ of een ‘niet-rustende boer’. De rechtbank overweegt als volgt.
8.3
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser genoemde omstandigheden niet als zo bijzonder kunnen worden aangemerkt dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om te weigeren van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik te maken.
De rechtbank overweegt daarbij dat de woning door eiser en zijn echtgenote feitelijk niet wordt gebruikt als wooneenheid voor een rustende boer maar als bedrijfswoning. Deze wijze van bewoning op dit perceel is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een overtreding van geringe aard en ernst. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de ABRS van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2486. Daar komt bij dat in dit geval nadrukkelijk door een derde om handhaving is verzocht. Het voorgaande wordt niet anders wanneer ervan wordt uitgegaan dat tussen eiser en de gemeente Montfoort afspraken zouden zijn gemaakt over de bouw en het gebruik van de woning. De rechtbank acht onder de hiervoor geschetste omstandigheden handhavend optreden niet onevenredig in verhouding tot het algemene belang dat met handhaving is gediend. De rechtbank overweegt dat verweerder daarbij - naast het feit dat uitdrukkelijk door een derde is verzocht om handhaving - het voorkomen van precedentwerking in het bestreden besluit terecht als een zwaarwegend belang heeft geduid. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
8.5
Ter zitting is nog aan de orde gekomen de vraag onder welke voorwaarden eiser wel als rustende boer kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan dat het aan verweerder is aan deze voorwaarden invulling te geven, zodat de rechtbank daarover in dit stadium geen oordeel zal geven.
8.6
Het beroep van eiser [eiser] is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Met betrekking tot eiseres [eiseres] ( [adres] )
9. Verweerder heeft bij besluit van 20 december 2016 aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd op grond van de overweging dat zij woont in de bedrijfswoning [adres] en niet is gebleken dat zij werkzaam is in de melkveehouderij van haar vader en/of belast is met de bedrijfsvoering. Het gebruik van de woning acht verweerder dan ook in strijd met de verleende omgevingsvergunning van 24 juni 2010.
9.1
Eiseres heeft in beroep een akte van vennootschap onder firma van 15 december 2016 overgelegd, waarin onder meer is bepaald dat zij met ingang van 1 november 2016 als vennoot toetreedt tot de [VOF 1] V.O.F. Daarbij is in artikel 3 van de akte bepaald dat de schriftelijke vastlegging van de overige en aanvullende bepalingen waardoor de overeenkomst van de vennootschap wordt geregeerd, zullen worden opgenomen in een akte welke op een nader te bepalen tijdstip zal worden opgesteld.
De betreffende aanvullende akte is gedateerd 26 januari 2017, waarin onder meer is overeengekomen dat eiseres de volledige zeggenschap heeft over veehouderijbedrijf [VOF 2] V.O.F.
Na ontvangst van deze aanvullende akte heeft verweerder zich in het verweerschrift van 22 februari 2017 op het standpunt gesteld dat vanaf 26 januari 2017 wordt voldaan aan de definitie 'bedrijfswoning', zoals opgenomen in het bestemmingsplan “1e herziening Buitengebied 2012”.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de ontwikkelingen die zien op de gewijzigde bedrijfsstructuur en de positie daarin van eiseres bij de beoordeling van dit beroep buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu deze ontwikkelingen dateren van na het besluit op bezwaar van 20 december 2016.
9.2
In aanmerking nemende dat de ontwikkelingen na het bestreden besluit van 20 december 2016 bij de beoordeling buiten beschouwing moeten worden gelaten, staat de rechtbank dan ook voor de beantwoording van de vraag of de woning [adres] ten tijde van het bestreden besluit werd gebruikt overeenkomstig de bestemming, namelijk als bedrijfswoning. In de uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat eiseres niet werkzaam was in de melkveehouderij, dat de door haar gebruikte woning (dus) werd gebruikt als burgerwoning en er derhalve sprake was van een gebruik in afwijking van de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan.
Nu na die uitspraak niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen zou kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat van concreet zicht op legalisatie ten tijde van het thans bestreden besluit geen sprake was, zodat verweerder bevoegd was om tot handhaving over te gaan. De ten tijde van het bestreden besluit overgelegde akte van vennootschap onder firma van 15 december 2016 heeft verweerder terecht niet aangemerkt als een nieuw feit, nu uit die akte niet blijkt dat eiseres de woning bedrijfsmatig gaat gebruiken.
9.4
Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die verweerder zouden moeten nopen tot het afzien van handhavend optreden. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat van handhaving moet worden afgezien. Het betoog van eiseres slaagt dan ook niet.
10. Het beroep van eiseres [eiseres] is eveneens ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Omdat het beroep ongegrond is bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep (UTR 17/414):
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, mr. J.W. Veenendaal en
mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (UTR 17/413):
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2017.
griffier voorzitter, tevens voorzieningenrechter
(de griffier is verhinderd
deze uitspraak te tekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, uitsluitend voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter staat geen rechtsmiddel open.