ECLI:NL:RVS:2017:2487

Raad van State

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
201706530/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot handhaving van bouwvergunning en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

Op 14 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers A en B, wonend te Montfoort, een voorlopige voorziening vroegen tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort. Deze besluiten, genomen op 11 augustus 2015, verplichtten verzoeker A om het gebruik van zijn woning in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 24 juni 2010, onder oplegging van dwangsommen. Verzoeker A had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van verzoeker A tegen deze beslissing op 29 juni 2017 ongegrond verklaard, waarna verzoeker A hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 6 september 2017 werd het verzoek behandeld. Verzoeker A stelde dat de begunstigingstermijn niet verder mocht worden verlengd dan tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter, om te voorkomen dat hij dwangsommen zou verbeuren. De voorzieningenrechter overwoog dat de opgelegde last ingrijpend was, maar dat het belang van de verzoekers zwaarder woog dan de belangen van het college. De voorzieningenrechter besloot daarom het besluit van 20 december 2016, voor zover dit betrekking had op het besluit van 11 augustus 2015, te schorsen tot twee weken na de uitspraak in de bodemprocedure. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

201706530/2/A1.
Datum uitspraak: 14 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Montfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 29 juni 2017 in zaak nrs. 17/413 en 17/414 in het geding tussen:
[verzoeker], tezamen en in enkelvoud
en
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 augustus 2015 heeft het college [verzoeker A] gelast het gebruik van de woning [locatie] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de verleende bouwvergunning van 24 juni 2010 onder oplegging van een dwangsom van € 2000,00 per maand met een maximum van € 10.000,00 (besluit I) en de woning [locatie] voor 1 november 2015 in overeenstemming te brengen en te houden met de verleende bouwvergunning van 24 juni 2010 onder oplegging van een dwangsom van € 5000,00 per maand met een maximum van € 25.000,00 (besluit II).
Bij besluit van 20 december 2016 heeft het college onder meer de door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker], daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot besluit I.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 september 2017, waar [verzoeker], in de persoon van [verzoeker A] en bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer en J.P.W.M. Heijmans, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende].
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    [verzoeker] heeft verzocht besluit I te schorsen. Dit verzoek is gedaan omdat het college de begunstigingstermijn niet verder wil verlengen dan tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hiermee wil hij bereiken dat hij geen uitvoering hoeft te geven aan de last om verbeuring van dwangsommen te voorkomen.
3.    Het college heeft de last in besluit I opgelegd omdat [verzoeker A] de woning in strijd met de verleende vergunning niet als rustende boer gebruikt, maar nog steeds activiteiten op het agrarische bedrijf verricht.
4.    De opgelegde last, die betekent dat [verzoeker A] de woning moet verlaten dan wel zijn activiteiten bij het agrarische bedrijf geheel moet beëindigen, heeft een ingrijpend karakter. Ter zitting heeft [belanghebbende], die woont nabij het perceel, toegelicht dat zijn belang bij het op korte termijn voldoen aan de last is gelegen in beëindiging van de bedrijfsvoering waarvan hij hinder ondervindt. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat indien uitvoering wordt geven aan de last dit niet zal betekenen dat de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd, maar slechts dat [verzoeker] zelf geen activiteiten meer mag verrichten. Het door [belanghebbende] gestelde belang is dan ook niet gebaat bij het op korte termijn voldoen aan de last. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college ten aanzien van besluit II, dat betrekking heeft op het bouwen van de woning [locatie] in afwijking van de bouwvergunning, de begunstigingstermijn wel heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep. In het vorenstaande, afgezet tegen het belang van [verzoeker], ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het besluit van 20 december 2015, voor zover dit betrekking heeft op besluit I, en dit besluit te schorsen tot twee weken nadat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort van 20 december 2016, kenmerk 393796, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort van 11 augustus 2015, kenmerk 160045, aangaande het gebruik van [locatie] te Montfoort, en dit besluit van 11 augustus 2015, tot twee weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montfoort tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montfoort aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Soede
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2017
270.