ECLI:NL:RBMNE:2019:27

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2019
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
UTR 18/4400
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een poolcentrum in Almere wegens criminele activiteiten

Op 7 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, geoordeeld over de sluiting van een poolcentrum in Almere voor de duur van zes maanden. De burgemeester van Almere had het poolcentrum gesloten na een politieonderzoek dat op 19 oktober 2018 plaatsvond, waarbij verdenkingen van heling en wapenhandel naar voren kwamen. De eigenaar van het poolcentrum, [A], was in beroep gegaan tegen deze sluiting, stellende dat zijn broer, [C], geen significante rol in het bedrijf had en dat een kortere sluiting van drie maanden voldoende zou zijn geweest.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de sluiting voor zes maanden gerechtvaardigd was. Uit de bestuurlijke rapportages bleek dat het poolcentrum een belangrijke rol had gespeeld in verschillende criminele activiteiten, waaronder heling en wapenhandel. De rechter concludeerde dat [C] feitelijk als eigenaar/ondernemer van het poolcentrum kon worden aangemerkt en dat hij verwijtbaar had gehandeld door criminele activiteiten vanuit het poolcentrum te faciliteren. Ook [A] werd verweten dat hij onvoldoende maatregelen had genomen om de criminele activiteiten van zijn broer te stoppen.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting niet in strijd was met het recht op een eerlijk proces, aangezien het een bestuurlijke maatregel betrof die gericht was op het herstellen van de openbare orde. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4400
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 januari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. R. Ridder),
en
de burgemeester van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. T.N. Sanders).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het [naam] gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] gesloten voor de duur van zes maanden, met ingang van 2 november 2018.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 december 2018. Namens verzoekster is verschenen [A] , bestuurder van verzoekster. Verder is verzoekster bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op het adres [adres] in [vestigingsplaats] exploiteert [A] de horeca-inrichting [naam] (het poolcentrum). Zijn vader, [B] , en broer, [C] , zijn tevens werkzaam bij het poolcentrum.
3. Aan de sluiting van het poolcentrum heeft verweerder kort gezegd ten grondslag gelegd dat het poolcentrum wordt gebruikt als locatie van waaruit criminele activiteiten worden gepleegd, dan wel worden gefaciliteerd. Er is sprake van gevaar voor de openbare orde, wat de sluiting van het poolcentrum rechtvaardigt. Verweerder baseert zich hierbij op bestuurlijke rapportages van 29 oktober 2018 en 19 december 2018, die zijn opgesteld door het Team Opsporing (MD) van de politie Eenheid Midden-Nederland. Verweerder heeft deze rapportages onder geheimhouding overgelegd aan de rechtbank. Bij beslissing van 19 en 21 december 2018 heeft de rechtbank beslist dat de geheimhouding gerechtvaardigd is. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter toestemming gegeven om van de inhoud kennis te nemen, zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft vervolgens kennis genomen van de inhoud van de bestuurlijke rapportages en betrekt deze bij haar oordeel.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van spoedeisend belang voor verzoekster bij deze procedure. Door de sluiting van het poolcentrum voor de duur van zes maanden kan verzoekster hiervan geen gebruik maken en worden er dus ook geen inkomsten gegenereerd, terwijl de vaste lasten wel moeten worden voldaan. Ter zitting heeft verzoekster deze lasten nader toegelicht. Niet kan worden uitgesloten dat verzoekster in een financiële noodsituatie terecht kan komen, gelet op de hoogte van de lasten. Anders dan verweerder stelt is niet zonder meer duidelijk dat
[holding] B.V. - waar [A] enig aandeelhouder van is - op kan draaien voor de schulden en lasten van verzoekster. Ook volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn stelling dat verzoekster niet failliet zal gaan, omdat de schuldeisers van verzoekster allen familieleden zijn. Het gaat immers om contractuele verplichtingen die ook naar familieleden moeten worden voldaan. Dat bij verzoekster een groot bedrag aan contant geld is aangetroffen, betekent evenmin zonder meer dat zij langere tijd het hoofd boven water kan houden zonder reguliere inkomsten. Zoals onbestreden ter zitting is toegelicht, is verzoekster voor het aflossen van de hypotheek immers al € 8.500,- per maand verschuldigd. Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij een beslissing op haar verzoek.
5. Verzoekster voert aan dat verweerder de bestuurlijke rapportages niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan leggen. Volgens verzoekster wordt uitgegaan van vermoedens en niet van eigen waarnemingen van de opsteller van de rapportages. Dat is niet toegestaan. Verder heeft verzoekster er op gewezen dat het politieonderzoek zich richtte op de activiteiten van [C] en niet op het poolcentrum zelf. Ook is er sprake van (strafrechtelijk) onrechtmatig verkregen bewijs, omdat het is verkregen door uitlokking, en dat dus niet door verweerder aan het besluit ten grondslag gelegd mag worden. Verder voert verzoekster aan dat als wél van de juistheid van de bestuurlijke rapportages moet worden uitgegaan, verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd dat een sluiting voor zes maanden gerechtvaardigd is. Volgens verzoekster lag een sluiting van drie maanden eerder in de rede. Verzoekster merkt op dat geen sprake is van verwijtbaar handelen van eigenaar/ondernemer [A] , omdat hij geen wetenschap had van de criminele activiteiten van [C] .
6. Verweerder stelt dat hij van de juistheid van de bestuurlijke rapportages mag uitgaan. Verzoekster heeft geen tegenbewijs geleverd waaruit blijkt dat de inhoud van de bestuurlijke rapportages niet aannemelijk is. Verder stelt verweerder dat een sluiting van zes maanden gerechtvaardigd is, omdat sprake is van verzwarende omstandigheden. Primair stelt verweerder in dit verband dat [C] feitelijk moet worden aangemerkt als eigenaar/ ondernemer en dat vast staat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan criminele activiteiten, zodat hij verwijtbaar heeft gehandeld. Subsidiair stelt verweerder dat, indien er vanuit moet worden gegaan dat [A] eigenaar/ondernemer is, ook hij verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij de criminele activiteiten van [C] heeft getolereerd en gefaciliteerd.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van de twee bestuurlijke rapportages. Een bestuurlijke rapportage is, naast een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, een aanvaarde vorm waarin waargenomen feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dat de bestuurlijke rapportage niet enkel eigen waarnemingen van de opsteller bevat, maakt dit niet anders. De bestuurlijke rapportage is namelijk gebaseerd op processen-verbaal die op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt door bevoegde politieagenten en is als het ware een samenvatting daarvan. Hierbij is ook van belang dat bestuurlijke rapportages worden opgesteld door opgeleide politieambtenaren, die geen persoonlijk belang hebben bij wat zij in de rapportages vermelden. Dat het strafrechtelijke bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen, zoals verzoekster stelt, betekent - nog daargelaten of dit inderdaad zo is - overigens evenmin dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Dergelijk bewijs is alleen niet toegestaan als het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [1] Daarvan is hier niet gebleken. Verweerder mag dan ook in beginsel uitgaan van een bestuurlijke rapportage, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Het is aan verzoekster om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat de inhoud van de bestuurlijke rapportage niet aannemelijk is. [2] Met de door verzoekster overgelegde processen-verbaal is zij hierin niet geslaagd. De processen-verbaal geven namelijk geen blijk van onjuistheden van de bestuurlijke rapportages. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bestuurlijke rapportages aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
8. Op grond van artikel 2:19 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Almere 2011 (APV) kan verweerder in het belang van de openbare orde bevelen dat een horeca-inrichting tijdelijk moet worden gesloten. Verweerder heeft voor het gebruik van deze bevoegdheid beleid gemaakt (Beleidsregel sluiting van openbare inrichtingen en voor publiek openstaande gebouwen). In dit beleid staat onder andere dat de openbare orde in het geding is als in een openbare inrichting, te weten horeca-inrichtingen, criminele activiteiten plaatsvinden. Daarbij kan worden gedacht aan heling en handel in vuurwapens. Als hiervan sprake is, kan verweerder overgaan tot sluiting. Over de duur van de sluiting staat in het beleid vermeld dat in eerste instantie wordt volstaan met een sluiting voor drie maanden. Als sprake is van verzwarende omstandigheden of excessen kan verweerder bevelen dat een pand zes maanden wordt gesloten. Hiervan is onder andere sprake als een eigenaar/ ondernemer verwijtbaar heeft gehandeld (de activiteiten zijn getolereerd, gefaciliteerd, aan deelgenomen etc.).
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het poolcentrum heeft kunnen sluiten. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat het poolcentrum als locatie een belangrijke rol heeft vervuld bij verschillende criminele activiteiten, waaronder heling en handel in vuurwapens. Bij alle criminele activiteiten was [C] betrokken. Zo heeft [C] onder andere op 26 april 2018 in het poolcentrum een wapen verhandeld, wat door verzoekster overigens ook niet wordt betwist, en was er ook eerder sprake van een vuurwapentransactie waarbij het poolcentrum en [C] een belangrijke rol hebben gespeeld. Verder heeft verweerder ook van belang kunnen vinden dat tijdens de politie-doorzoeking op 19 oktober 2018 een koffer in het poolcentrum is aangetroffen voor de opslag van een handvuurwapen. In de koffer werd weliswaar geen vuurwapen aangetroffen, maar wel voorwerpen die kunnen worden gebruikt voor het onderhoud en gebruik van vuurwapens. Daarnaast is tijdens de doorzoeking in een kluis in het kantoor van het pand een bedrag van ongeveer
€ 69.940,- aangetroffen in grote coupures. Verweerder heeft het opmerkelijk mogen vinden dat een dergelijk bedrag in grote coupures wordt aangetroffen in een poolcentrum en de verklaring die verzoekster hiervoor heeft gegeven onvoldoende mogen vinden. Nu voldoende aannemelijk is dat vanuit het poolcentrum criminele activiteiten zijn verricht, heeft verweerder kunnen concluderen dat de openbare orde in het geding is en heeft hij het poolcentrum kunnen sluiten. Dat het politieonderzoek in eerste instantie vooral gericht was op (de persoon) [C] en niet op het poolcentrum als zodanig, zoals verzoekster stelt, maakt overigens niet dat verweerder niet tot sluiting van het poolcentrum over zou mogen gaan, omdat voldoende aannemelijk is dat er gedurende langere tijd vanuit het poolcentrum criminele activiteiten zijn verricht danwel gefaciliteerd, waardoor de openbare orde in gevaar is gekomen.
10. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom een sluiting voor de duur van zes maanden gerechtvaardigd is. Op basis van de bestuurlijke rapportages heeft verweerder kunnen concluderen dat [C] feitelijk de eigenaar/ondernemer is van het poolcentrum. Op papier is [A] weliswaar eigenaar/ondernemer van het poolcentrum, maar uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat zijn rol slechts marginaal is. Zo blijkt bijvoorbeeld dat hij geen sleutels van het poolcentrum heeft en door de politie ook nooit in het poolcentrum is aangetroffen. Daarentegen voert [C] gesprekken met leveranciers, kan hij mensen ontslaan en doet hij zich naar de buitenwereld voor als leidinggevende/ondernemer van het poolcentrum, door bijvoorbeeld beslissingen te nemen over de openingstijden en de plaatsing van gokkasten in het poolcentrum. Nu [C] feitelijk als eigenaar/ondernemer van het poolcentrum kan worden aangemerkt en hij verwijtbaar heeft gehandeld - hij heeft immers criminele activiteiten verricht vanuit het poolcentrum - is sprake van een verzwarende omstandigheid in de zin van verweerders beleid. Dit rechtvaardigt dan ook een sluiting voor zes maanden.
Voor zover er overigens wel vanuit zou moeten worden gegaan dat [A] eigenaar/ ondernemer is en niet [C] , heeft verweerder terecht overwogen dat [A] ook verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft namelijk de criminele activiteiten van [C] in het poolcentrum getolereerd en gefaciliteerd. Dat hij geen wetenschap had of had kunnen hebben van de criminele activiteiten, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft namelijk eerder met [A] gesprekken gevoerd over de gedragingen van [C] en ook zijn er eerder maatregelen jegens het poolcentrum getroffen vanwege de gedragingen van [C] . Door geen (interne) maatregelen te treffen, heeft [A] zijn broer [C] vrij spel gegeven om criminele activiteiten te ontplooien. [A] kan dus een verwijt worden gemaakt aangaande de criminele activiteiten van [C] , waardoor ook sprake is van een verzwarende omstandigheid.
11. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan verzoekster stelt, toepassing van de sluitingsbevoegdheid niet in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een op artikel 2:19 van de APV gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in situaties waarin onder andere gevaar voor de openbare orde aanwezig is. De sluiting van een horeca-inrichting door het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht gekwalificeerd als een bestuurlijke maatregel en niet als een punitieve sanctie. [3] Verweerder heeft in het bestreden besluit het doel van de sluiting ook voldoende gemotiveerd. Zo wil verweerder met de sluiting de openbare orde herstellen, de loop naar het pand voor criminele activiteiten eruit halen en daarmee herhaling voorkomen. Ook moet de naamsbekendheid van het poolcentrum voor criminele activiteiten worden doorbroken. Verder constateert de voorzieningenrechter dat verweerder bij de besluitvorming de belangen van verzoekster heeft meegenomen. Dat de sluiting bepaalde - financiële - gevolgen heeft, is inherent aan een sluiting en op zichzelf geen reden om hier van af te zien. Verweerder heeft meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang bij het voorkomen van schending van de openbare orde in de omgeving van het poolcentrum dan aan het belang van verzoekster bij het openhouden daarvan. De omstandigheid dat [C] inmiddels in ontslagen, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om tot een ander besluit te komen.
12. Uit het voorgaande volgt dat niet op voorhand is te verwachten dat het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2924)
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2222)
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3699)