ECLI:NL:RVS:2018:2222

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
201705803/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. Beek Gillessen
  • F.C.M.A. Michiels
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang opgelegd door burgemeester op basis van de Opiumwet met betrekking tot een woonwagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van de burgemeester van Den Haag, genomen op 16 juni 2016, waarbij op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang werd opgelegd. Dit hield in dat de woonwagen op de standplaats aan de [locatie] te Den Haag per 22 juni 2016 voor de duur van zes maanden gesloten moest blijven. De burgemeester baseerde zijn besluit op een bestuurlijke rapportage van de politie, waarin werd gesteld dat de woonwagen vermoedelijk werd gebruikt voor grootschalige drugshandel.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage, ook al waren er geen verdovende middelen aangetroffen in de woonwagen zelf. De rechtbank stelde vast dat de burgemeester voldoende aannemelijk had gemaakt dat de woonwagen werd gebruikt voor de verkoop van drugs, op basis van de bevindingen van de politie. Appellanten betoogden dat de burgemeester ten onrechte de rapportage had gebruikt, omdat deze was opgesteld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en er nog geen bewijs was geleverd voor strafbare feiten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de last onder bestuursdwang op te leggen. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester de aanwezigheid van verzwarende omstandigheden had mogen aannemen, die een sluiting voor de duur van zes maanden rechtvaardigden. Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201705803/1/A3.
Datum uitspraak: 4 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/8295 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat de woonwagen op de standplaats aan de [locatie] te Den Haag per 22 juni 2016 voor de duur van zes maanden gesloten moet blijven.
Bij besluit van 5 september 2016 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Buvelot, vergezeld van F. Baali, inspecteur bij de politie, werkzaam bij de Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 19 april 2016 is de Landelijke Eenheid van de politie op diverse locaties binnengetreden vanwege aanwijzingen dat deze locaties te relateren zijn aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze aanwijzingen zijn naar voren gekomen in het opsporingsonderzoek "26Melogale". Eén van deze locaties was de woonwagen op de standplaats aan de [locatie] die [appellant A] huurde en waarvan [appellant B] medebewoner was. De politie heeft haar bevindingen uit het opsporingsonderzoek en van de binnentreding op 18 mei 2016 gerapporteerd aan de burgemeester.
Besluitvorming
2.    De burgemeester heeft zijn besluit gegrond op de bestuurlijke rapportage van de politie. In deze op ambtseed opgemaakte rapportage staat dat in de woonwagen op 19 april 2016 geen verdovende middelen zijn aangetroffen, maar wel een geldbedrag van € 12.500,00. Binnen het opsporingsonderzoek zijn in een voertuig, in twee ingebouwde verborgen ruimtes, drie blokken van 1 kg cocaïne aangetroffen. De bestuurder en de passagier van dat voertuig waren op de dag dat ze staande werden gehouden en het voertuig in beslag werd genomen bij [appellant A] in de woonwagen geweest en hadden deze blokken daar van hem ontvangen. Ook staat in de rapportage dat de woonwagen meer dan vermoedelijk werd gebruikt door een crimineel samenwerkingsverband voor grootschalige drugshandel. De burgemeester achtte op grond van deze bevindingen een sluiting van de woning voor de duur van zes maanden passend.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de bestuurlijke rapportage een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van de politie is en de burgemeester in beginsel mag uitgaan van de juistheid hiervan. Uit de wet volgt niet dat de verdovende middelen daadwerkelijk moeten zijn aangetroffen voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van handel in drugs. De burgemeester heeft, gelet op de grote hoeveelheid harddrugs die kort voor het binnentreden werd verhandeld en de rol van de woonwagen in de grootschalige drugshandel, redelijkerwijs kunnen besluiten tot een sluiting voor de duur van zes maanden. Het feit dat de officier van justitie de verdenking van deelname aan een criminele organisatie heeft laten vallen, maakt dit niet anders, nu het strafrecht een andere bewijslast kent. De burgemeester mocht bestuursrechtelijk gezien voldoende aannemelijk achten dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en wel van een dermate ernst dat een sluiting voor de duur van zes maanden gerechtvaardigd is, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
Bevoegdheid
4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de bestuurlijke rapportage aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betreft hier immers een rapportage in het kader van een strafrechtelijk (voor)onderzoek. Omtrent de juistheid van de in die rapportage omschreven strafbare gedragingen staat nog niets vast. Ook is niet bekend hoe de politie aan haar informatie is gekomen. Het strafrechtelijke onderzoek is nog gaande en de behandeling ter terechtzitting is aangehouden. Dat wijst erop dat het Openbaar Ministerie nog niet over voldoende bewijs beschikt voor de strafzaak. [appellant A] heeft de overtuiging dat in de strafzaak vast zal komen te staan dat de woonwagen geen rol van betekenis heeft gespeeld. Daarbij betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat geen drugs zijn aangetroffen in de woonwagen, maar in auto’s elders in de stad. Deze auto's zijn niet door hen gebruikt. De woonwagen heeft geen verband met de aangetroffen drugs, aldus [appellant A] en [appellant B].
4.1.        Volgens vaste jurisprudentie mag de burgemeester in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3383)). Dit geldt eveneens voor de op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geldt in het bestuursrecht een andere bewijslast dan in het strafrecht. Het is aan [appellant A] en [appellant B] om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat de inhoud van de bestuurlijke rapportage niet aannemelijk is. Dat niet bekend is hoe de politie aan haar informatie is gekomen en strafrechtelijk nog niets vaststaat omtrent de juistheid van het rapport, is hiervoor niet voldoende. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester heeft mogen uitgaan van de inhoud van de bestuurlijke rapportage.
4.2.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is." Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN6187)), dient onder "verkoop" het totaal aan handelingen te worden verstaan dat rechtstreeks tot de overdracht van de drugs heeft geleid. In de bestuurlijke rapportage staat dat uit het onderzoek is gebleken dat de woonwagen meer dan vermoedelijk door een crimineel samenwerkingsverband werd gebruikt om een groot aantal kopers en/of verkopers van verdovende middelen te ontvangen, verdovende middelen te leveren en grote geldbedragen te ontvangen en daarnaast afspraken te maken over transporten van verdovende middelen, de in- en uitvoer van verdovende middelen, het maken van verborgen ruimtes in voertuigen en containers, het bewerken van verdovende middelen en in- en verkoopprijzen van verdovende middelen.
Op grond van de bestuurlijke rapportage mocht de burgemeester aannemen dat in de woonwagen handelingen werden uitgevoerd die rechtstreeks tot de overdracht van de drugs hebben geleid. Op basis daarvan mocht de burgemeester aannemelijk achten dat de woonwagen werd gebruikt voor verkoop van drugs, ook al zijn geen drugs aangetroffen in de woonwagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
Het betoog faalt.
Gebruikmaking van de bevoegdheid
5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte grootschalige drugshandel en een aanzienlijke handelshoeveelheid harddrugs noemt als factoren die aan te merken zijn als verzwarende omstandigheden die een sluiting voor de duur van zes maanden rechtvaardigen. Volgens bestaand beleid wordt in geval van woningen een termijn van sluiting van drie maanden gehanteerd, aldus [appellant A] en [appellant B].
5.1.    Ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in de "Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake woningen, lokalen en publiek toegankelijke inrichtingen niet zijnde een horeca-, of seksinrichting" (hierna: de Beleidsregel). Hieruit volgt dat bij een sluiting in beginsel wordt uitgegaan van een periode van drie maanden. Bij verzwarende omstandigheden kan de termijn verlengd worden tot zes maanden. Als voorbeelden van verzwarende omstandigheden worden een combinatie van indicatoren en een weging van indicatoren genoemd. De in de Beleidsregel opgenomen indicatorenlijst bevat onder meer de volgende indicatoren:
"a) De hoeveelheid van de aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet; […]
e) Er is een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/betrokkenen;
f) Er is een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkenen verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten; […]
l) Aannemelijkheid dat behalve de woning of het daarbij behorende erf nog een of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel."
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in dit geval de aanwezigheid van zodanige verzwarende omstandigheden heeft mogen aannemen dat een sluiting voor de duur van zes maanden gerechtvaardigd is. De Afdeling betrekt hierbij de hoeveelheid aangetroffen drugs, het feit dat het gaat om harddrugs, alsmede het internationale karakter en de grootschaligheid van de drugshandel waarvan volgens de bestuurlijke rapportage sprake is.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. Beek Gillessen, voorzitter, en
mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van
mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Klein
voorzitter    griffier    Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018
176-851.