ECLI:NL:RBMNE:2019:2512

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
UTR 18/4231
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering van een Poolse werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse werknemer (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering. Eiser had van 6 oktober 2014 tot 5 april 2015 in Nederland gewerkt en had op 1 april 2015 een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft de uitkering van eiser met terugwerkende kracht beëindigd en een boete opgelegd, omdat hij zou hebben verbleven in Polen in plaats van Nederland tijdens de uitkeringsperiodes. Eiser heeft echter betwist dat hij in Polen verbleef en heeft bewijs geleverd in de vorm van pintransacties die aantonen dat hij in Nederland was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat eiser in de relevante perioden in Polen verbleef. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat deze niet is geslaagd in zijn bewijsvoering. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,- en het griffierecht van € 46,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om zorgvuldig bewijs te leveren bij besluiten tot intrekking en terugvordering van uitkeringen, vooral in het geval van boetes.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4231

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: G.M.M. Diebels).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht met ingang van 1 november 2016 beëindigd.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder de WW-uitkering van eiser herzien over de periode van 6 april 2015 tot en met 9 augustus 2015 en over de periode van 1 november 2016 tot en met 30 april 2017 de te veel betaalde bedragen aan WW-uitkering van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 10.990,58 bruto.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 5.400,-.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk in de Poolse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft van 6 oktober 2014 tot en met 5 april 2015 in Nederland gewerkt in loondienst van [bedrijfsnaam] B.V. Naar aanleiding van zijn werkloosheid, die uit dit dienstverband is gevolgd, heeft eiser op 1 april 2015 een WW-uitkering aangevraagd met als eerste werkloosheidsdag 6 april 2015. Bij besluit van 10 april 2015 is aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 6 april 2015. Op 29 april 2015 heeft eiser aan verweerder gevraagd of hij met behoud van zijn uitkering in Polen naar werk mag zoeken. Bij besluit van 30 april 2015 heeft verweerder aan eiser toestemming verleend om van 8 mei 2015 tot en met 7 augustus 2015 in Polen met behoud van zijn WW-uitkering naar werk te zoeken.
1.2
Op 12 oktober 2016 ontvangt verweerder een door eiser ondertekende WW-aanvraag waarop 1 november 2016 als eerste werkloosheidsdag is vermeld. Eiser was werkloos geworden uit een dienstverband bij [naam uitzendbureau] . Bij besluit van
24 november 2016 is aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van
1 november 2016.
1.3
Met een besluit van 12 februari 2018 wordt de met ingang van 6 april 2015 toegekende WW-uitkering beëindigd en wordt de beslissing van 30 april 2015 ten aanzien van export van de uitkering, ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Verweerder heeft sinds april 2014 een aantal meldingen ontvangen waaruit het vermoeden is ontstaan dat Poolse ex-werknemers van [naam uitzendbureau] WW-uitkeringen hebben aangevraagd, terwijl zij direct na het beëindigen van hun dienstverband naar Polen zouden zijn teruggekeerd. Dit heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek door de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Inspectie). Verweerder heeft vervolgens zelf nader onderzoek gedaan naar het recht van eiser op een WW-uitkering. In dit kader zijn onder meer op 10 juli 2017 en op 29 augustus 2017 gesprekken gevoerd met eiser. De resultaten van dit onderzoek staan in het onderzoeksrapport van 16 oktober 2017. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de periode van 6 april 2015 tot en met 9 augustus 2015 en van 1 november 2016 tot en met
30 april 2017 niet in Nederland verbleef, maar in Polen. Hierdoor heeft eiser in de voornoemde perioden een WW-uitkering ontvangen zonder dat hij daar recht op had.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Herziening en terugvordering
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat besluiten tot intrekking en terugvordering van een uitkering belastende besluiten zijn, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder feiten en omstandigheden moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser in de relevante perioden in Polen verbleef, zoals hij aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Als verweerder in zijn bewijslast is geslaagd, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
De periode van 6 april 2015 tot en met 9 augustus 2015
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 8 mei 2015 tot en met 7 augustus 2015 met toestemming van verweerder in Polen verbleef om werk te zoeken. Gelet hierop spitst het geschil zich toe op de vraag waar eiser in de periode hiervoor, van 6 april 2015 tot
8 mei 2015, verbleef.
7. Volgens verweerder is aannemelijk dat eiser in de periode van 6 april 2015 tot 8 mei 2015 niet in Nederland, maar in Polen verbleef. Ter onderbouwing hiervan wijst verweerder op het feit dat eiser geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijfplaats in Nederland in deze periode. Verweerder wijst verder op een overzicht van de pintransacties met de bankpas van eiser over de periode van maart 2015 tot maart 2017. Volgens verweerder volgt uit dit overzicht dat er in de periode rondom 6 april 2015 te weinig pintransacties hebben plaatsgevonden om in het levensonderhoud van eiser te kunnen voorzien. Ten aanzien van de verrichte pintransacties heeft verweerder in het bestreden besluit verder nog opgemerkt dat uit onderzoek door de Inspectie is gebleken dat uitkeringsgerechtigden, om aan te tonen dat zij in Nederland verbleven, hun bankpas door andere Poolse medewerkers lieten gebruiken. Met de pintransacties staat volgens verweerder daarom niet vast dat eiser in de periode die hier van belang is in Nederland heeft verbleven.
8. Eiser voert aan dat hij in de periode van 6 april 2015 tot 8 mei 2015 wel in Nederland verbleef en dat hij pas naar Polen is vertrokken nadat zijn verzoek om export van zijn WW-uitkering door verweerder was toegekend. Ter onderbouwing van zijn verblijf in Nederland verwijst eiser ook naar het overzicht van zijn pintransacties in deze periode. Eiser wijst in het bijzonder op de opname van € 700,- op 8 april 2015 in [plaatsnaam] . Hiermee heeft eiser contante betalingen gedaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Ter bestrijding van de stelling van verweerder dat anderen mogelijk gebruik hebben gemaakt van de bankpas van eiser, heeft eiser er ter zitting op gewezen dat zijn bankpas volgnummer [volgnummer] heeft. Uit het overzicht met de pintransacties blijkt dat de pintransacties in deze periode zijn gedaan met de bankpas met volgnummer [volgnummer] . Eiser heeft in beroep nog gewezen op twee vergelijkbare zaken van Poolse werknemers, waarin verweerder zich ook heeft gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de Inspectie. In die zaken heeft verweerder zich volgens eiser op basis van het onderzoek op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk was dat diegene in Polen was. In de zaak van eiser neemt verweerder een ander standpunt is. Hieruit moet de conclusie worden getrokken dat verweerder in zijn zaak onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, aldus eiser.
9. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Uit het onderzoek blijkt dat verweerder - naast de onderzoeksbevindingen van de Inspectie - zelf onderzoek heeft verricht. Zo heeft verweerder nader onderzoek gedaan naar de bankgegevens van eiser en heeft hij eiser tweemaal gehoord. Dat eiser het niet eens is met de conclusies die verweerder trekt op basis van dit verrichte onderzoek, maakt niet dat hiermee het onderzoek onzorgvuldig is. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Gelet op rechtsoverweging 5 rust op verweerder de verplichting om niet alleen feiten aan te dragen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 6 april 2015 tot 8 mei 2015 in Polen verbleef, zoals verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Met verweerder constateert de rechtbank dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn verblijfplaats in Nederland in deze periode. Ook op de zitting heeft eiser geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Het enkele feit dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over zijn verblijfplaats in Nederland betekent echter niet dat eiser daarom niet in Nederland verbleef. Ten aanzien van het overzicht van de pintransacties overweegt de rechtbank dat hieruit volgt dat er in de periode van 6 april 2015 tot 8 mei 2015 pintransacties in Nederland hebben plaatsgevonden. Uit het overzicht volgt verder dat er op 8 april 2015 een bedrag van € 700,- is opgenomen. Het is niet uit te sluiten dat eiser tot zijn vertrek naar Polen op 8 mei 2015 met dit bedrag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien volgt uit het overzicht dat er naast de geldopnames bij een pinautomaat ook pintransacties zijn gedaan bij winkels, zoals de transactie op 7 mei 2015 bij de [..] . De rechtbank stelt vast dat deze transactie, is gedaan met een bankpas met volgnummer [volgnummer] . Eiser stelt in dit verband dat zijn pas dit volgnummer heeft. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting er nog op gewezen dat in soortgelijke zaken het gebruik van een bankpas door derden veelal gebeurt door wekelijkse opname van een klein bedrag bij een pinautomaat. Uit het overzicht van de pintransacties van eiser volgt dat daarvan in dit geval geen sprake is. Het is dan ook niet uit te sluiten dat eiser degene is geweest die in de relevante periode de pintransacties in Nederland heeft verricht. De beroepsgrond slaagt.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte het recht op WW-uitkering over de periode van 6 april 2015 tot en met 9 augustus 2015 heeft herzien en dat ten onrechte die uitkering is teruggevorderd.
De periode van 1 november 2016 tot en met 30 april 2017
12. Ter onderbouwing van de stelling dat eiser in de periode van 1 november 2016 tot en met 30 april 2017 niet in Nederland, maar in Polen verbleef, verwijst verweerder naar de verklaringen van eiser over zijn verblijfplaats in Nederland. Eiser heeft over deze periode tijdens zijn verhoor tegenover verweerder verklaard dat hij in ieder geval zes maanden verbleef in een huurwoning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [woonplaats] . Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat dit een ander adres is dan het adres dat in de Basisregistratie Personen op dat moment stond vermeld. Het verblijf in deze woning heeft eiser niet onderbouwd met stukken, zoals een huurovereenkomst. Eiser heeft hierover verder bij verweerder verklaard dat hij voor het verblijf in deze woning geen kost en inwoning hoefde te betalen, omdat het ging om een vriendendienst. Volgens verweerder is het juist gebruikelijk om bij het verblijf in een huurwoning een huurovereenkomst aan te gaan, te meer als het om een lange periode gaat. Verweerder vindt het opmerkelijk dat eiser voor het verblijf in deze woning niet heeft betaald. Tot slot heeft verweerder ter onderbouwing verwezen naar een overzicht van IP-loggings. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat uit dit overzicht volgt op welk moment en vanaf welk IP-adres er is ingelogd op de website van verweerder, mijnuwv.nl. Het overzicht van de IP-loggings laat zien dat er in de periode van 25 juni 2016 tot en met 31 juli 2017 regelmatig met het IP-adres van eiser vanuit Polen is ingelogd op de website van verweerder. Volgens verweerder volgt hieruit dat eiser in Polen verbleef.
13. Ter onderbouwing van zijn verblijf in Nederland verwijst eiser naar het eerder beschreven overzicht met de pintransacties. Volgens eiser volgt uit dit overzicht dat hij in deze periode meerdere pintransacties heeft uitgevoerd in Nederland, onder andere bij de [..] , [..] , [..] , [..] en diverse lunchrooms in [plaatsnaam] . Verder heeft eiser aangegeven dat hij in deze periode ook gebruik heeft gemaakt van de pinpas van zijn echtgenote. Tot slot wijst eiser er op dat hij, zoals volgt uit het overzicht met de pintransacties, op 3 maart 2017 loon heeft ontvangen. Hieruit volgt volgens eiser dat hij op dat moment in Nederland aan het werk was.
14. Voor de beoordeling van de zorgvuldigheid van het onderzoek verwijst naar de rechtbank naar rechtsoverweging 9.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook voor de periode van
1 november 2016 tot en met 30 april 2017 niet aannemelijk gemaakt dat eiser in Polen verbleef. De rechtbank constateert met verweerder dat eiser niet eenduidig heeft verklaard over zijn verblijfplaats in deze periode. In een brief aan verweerder, binnengekomen op 23 november 2016, heeft eiser verklaard dat hij twee weken in [woonplaats] woonde, terwijl hij tijdens het verhoor tegenover verweerder over de duur anders heeft verklaard. Op zitting kon eiser geen duidelijkheid verschaffen over de duur van zijn verblijf in [woonplaats] . De onduidelijke verklaringen van eiser over zijn verblijfplaats en verblijfsduur en het ontbreken van een huurovereenkomst voor het gestelde verblijf in de woning aan de [straatnaam] in [woonplaats] betekenen echter nog niet dat eiser dus niet in Nederland verbleef. Ten aanzien van het overzicht van de IP-loggings overweegt de rechtbank dat dit overzicht wel een duidelijke link legt met Polen. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, heeft verweerder met het overzicht van de IP-loggings echter niet aannemelijk gemaakt dat het eiser was die vanuit Polen heeft ingelogd op de website van verweerder. Daar komt bij dat uit het overzicht van de pintransacties met de bankpas van eiser volgt dat er in deze periode diverse pintransacties in Nederland hebben plaatsgevonden en dat eiser op 3 maart 2017 weer loon heeft ontvangen. Het is dan ook niet uit te sluiten dat eiser degene is geweest die in de relevante periode de pintransacties in Nederland heeft verricht. De beroepsgrond slaagt.
16. De rechtbank concludeert dat verweerder ten onrechte het recht op WW-uitkering per 1 november 2016 heeft beëindigd, over de periode van 1 november 2016 tot en met 30 april 2017 heeft herzien en dat ten onrechte die uitkering is teruggevorderd.
De boete
17. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak [2] van de CRvB volgt dat besluiten tot oplegging van een boete, worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. Dit brengt met zich dat verweerder met feiten en omstandigheden moet aantonen dat de uitkering onverschuldigd is betaald als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. In het geval van twijfel dient aan de ontvanger van de uitkering het voordeel van de twijfel te worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie, zoals hier aan de orde, is dus zwaarder dan bij besluiten tot beëindiging, intrekking of herziening en terugvordering van de uitkering.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde stukken en de toelichting ter zitting niet aangetoond dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Zoals de rechtbank heeft geconcludeerd in de rechtsoverwegingen 11 en 16 van deze uitspraak is verweerder niet geslaagd in de last om aannemelijk te maken dat eiser in de desbetreffende perioden in Polen verbleef. Daaruit volgt dat verweerder ook niet heeft voldaan aan de strengere bewijslast voor het opleggen van een boete. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de boete ten onrechte opgelegd. De beroepsgrond slaagt.
Slotsom
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 512,-) en voor de beroepsfase stelt de rechtbank de proceskosten vast op € 1.024 -, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en
mr. M.C. Brans, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
In artikel 19, eerste lid, onder e, van de WW is bepaald dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie, geen recht heeft op een uitkering. In ieder geval als hier geen voorafgaande toestemming voor is gegeven door verweerder.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, is bepaald dat onverminderd het elders in de WW bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Als sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering zoals bedoeld in artikel 22a van de WW, dan kan volgt op grond van artikel 36 van de WW dat de onverschuldigd betaalde uitkering door Vw wordt teruggevorderd.
Artikel 27a, eerste lid van de WW bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1204.