ECLI:NL:RBMNE:2019:2444

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
UTR 18/3415
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor aanleg van parkeerplaatsen in strijd met bestemmingsplan

Op 3 juni 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de omgevingsvergunning voor de aanleg van 30 parkeerplaatsen op het perceel bij de Schans 20 te Soest. Eiseres, Stichting Behoud de Eemvallei, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, dat op 26 april 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend aan derde-partij voor de aanleg van deze parkeerplaatsen voor een periode van 10 jaar. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van deze vergunning, onder andere omdat de aanleg in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Soest', dat de bestemming 'Agrarisch met waarden' heeft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiseres heeft ter zitting haar beroepsgronden dat de vergunning in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vergunning te verlenen, en dat de belangen van derde-partij bij de aanleg van de parkeerplaatsen zwaarder wegen dan de belangen van eiseres.

De rechtbank concludeert dat de vergunning rechtmatig is verleend en dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 juni 2019, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen

Stichting Behoud de Eemvallei, te Baarn, eiseres,

(gemachtigde: mr. W.F.E. Haagsma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigden: mr. P.A. Phielix en F. Supusepa).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Kringloopcentrum Spullenhulp, te Soest, gemachtigden: P. Vrijling en B. de Wilde.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de aanleg van 30 parkeerplaatsen voor een periode van 10 jaar op het perceel bij de Schans 20 te Soest (het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, bijgestaan door [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is eveneens verschenen bij zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Derde-partij heeft op 7 maart 2017 een omgevingsvergunning gevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan voor de aanleg van 30 parkeerplaatsen op het perceel voor de periode van 10 jaar. Bij besluit van 26 april 2017 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 17 mei 2018 (nr. UTR 17/4898) heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
2. Ter uitvoering van deze uitspraak, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 april 2017 ongegrond is verklaard.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleg van 30 parkeerplaatsen op het perceel in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Soest’. De gronden waarop het perceel is gelegen, hebben de bestemming “Agrarisch met waarden”.
4. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgrond dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, omdat het parkeerterrein is aan te merken als een bouwwerk, niet langer gehandhaafd. Ook de beroepsgrond dat het besluit van verweerder is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4.9 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 heeft eiseres ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep deze beroepsgronden dan ook verder onbesproken laten.
6. Uit het beroepschrift en de toelichting van eiseres ter zitting maakt de rechtbank op dat eiseres betwijfelt of de parkeerplaats daadwerkelijk maar tijdelijk is. Eiseres vraagt zich af of de parkeerplaatsen ooit zullen verdwijnen.
7. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Voor de vraag of het college op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een vergunning heeft kunnen verlenen is dus niet van belang of aannemelijk is dat de parkeerplaatsen na 10 jaar ook daadwerkelijk zullen worden verwijderd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:112. De stelling van verweerder dat het aannemelijk is dat de parkeerplaatsen zonder onomkeerbare gevolgen na 10 jaar kunnen worden verwijderd, heeft eiseres niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen. Verweerder heeft dus toepassing kunnen geven aan artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor.
8. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor de tijdelijke omgevingsvergunning aan derde-partij te verlenen. Hierover verschillen partijen van mening. Bij de beoordeling van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo een zogenoemde discretionaire (dat wil zeggen een vrije) bevoegdheid van verweerder betreft. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet verweerder nagaan of met realisering van het bouwplan de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. De bestuursrechter moet het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechter beoordeelt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat de aanleg van het parkeerterrein in geen enkel opzicht verenigbaar is met de bestemming, die onder meer ziet op het behoud en herstel alsmede de instandhouding van de voorkomende visueel ruimtelijke kwaliteit, zoals beschreven in bijlage 1 van de planregels. Eiseres kan zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat de kleinschaligheid van de ontwikkeling er toe leidt dat geen afbreuk plaatsvindt van de bestaande visueel ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Ook een reeks van kleinschalige ontwikkelingen kan naar de mening van eiseres beeldbepalend zijn voor het open landschapskarakter. Reeds bestaande inbreuken op het landschap kunnen geen argument zijn voor verdere aantasting van het open landschap van de Eempolder. Eiseres is van mening dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van eiseres bij het voorkomen van verdere aantasting van het open landschapskarakter. Daarbij heeft verweerder de veronderstelde parkeerproblematiek onvoldoende onderzocht.
9.1
De rechtbank overweegt dat in bijlage 1 van de planregels onder meer wordt vermeld dat de belangrijkste visueel-ruimtelijke kwaliteit van de Eempolder is de openheid van het weidegebied met een karakteristieke slagenverkaveling. Dat aspect heeft verweerder kenbaar betrokken bij de belangenafweging. In het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft verweerder namelijk beoordeeld of de aanleg van het parkeerterrein past binnen de openheid van het weidegebied. Verweerder heeft daarbij betrokken dat, gelet op de kleinschaligheid van het project, de openheid van het weidegebied blijft geborgd en dat het groene karakter van het weiland door de aanleg met graskeien eveneens gewaarborgd blijft. Ook heeft verweerder er belang aan gehecht dat de overgang naar het landelijke gebied geen harde is, maar één die zich kenmerkt door een rafelige overgang. Voor zover sprake is van een inbreuk op het landschap is deze inbreuk dus niet uniek, aldus verweerder. De rechtbank kan dit volgen. Het is aannemelijk dat een inbreuk op een rafelige overgang een minder groot visueel effect heeft op een gebied dan een inbreuk op een egale overgang. Gelet op de beperkte impact van het afwijkende gebruik, waarvan niet is gebleken dat eiseres daardoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het belang van derde-partij boven dat van eiseres mogen laten prevaleren en de omgevingsvergunning kunnen verlenen. De rechtbank betrekt daarbij tevens de omstandigheid dat verweerder met de aanleg van de tijdelijke parkeerplaatsen de grote parkeerdruk en overlast in de omgeving heeft willen verlichten, zodat de toeloop van bezoekers beter kan worden opgevangen. De rechtbank vindt ook dat verweerder de parkeerproblematiek voldoende aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van foto’s van de situatie ter plaatse en een lijst met sancties wegens parkeren in strijd met het parkeerverbod op De Schans in de periode van 1 juli 2016 tot en met 2 augustus 2018. Het verkeersonderzoek van 28 januari 2018 bevestigt dat de parkeerdruk bij de ingang naar De Schans hoog was, net als de verklaring van een aantal omwonenden van De Schans die derde-partij heeft overgelegd. Het belang van derde-partij bij het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning is daarmee voldoende gemotiveerd.
Voor zover eiseres vreest voor mogelijke toekomstige ontwikkelingen, merkt de rechtbank op dat in deze procedure de verleende vergunning voorligt. Met onzekere toekomstige ontwikkelingen kan daarom geen rekening worden gehouden. De beroepsgronden van eiseres slagen dus niet.
10. Eiseres heeft voorts nog betoogd dat het standpunt van verweerder dat het niet aan de gemeente is om op zoek te gaan naar alternatieve locaties voor de aanleg van de parkeerplaatsen, haar ongenuanceerd overkomt.
10.1
De rechtbank overweegt, dit in navolging van vaste rechtspraak van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1015), dat het bestuursorgaan dient te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning zoals die is ingediend. Indien het plan waarvoor een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is, op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat eventuele alternatieven een gelijkwaardig resultaat opleveren. Ook deze grond slaagt dus niet.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.