ECLI:NL:RVS:2018:112

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
201701927/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Wijchen om documenten openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoek om openbaarmaking was ingediend door [appellant] en betrof een geldleningovereenkomst die door het college was aangegaan ten behoeve van [belanghebbende]. Het college had het verzoek afgewezen, stellende dat de gegevens in de overeenkomst persoonlijk van aard waren en dat het belang van [belanghebbende] bij de eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer zwaarder woog dan het belang van openbaarmaking.

De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de gegevens in de overeenkomst geen functie-gerelateerde informatie betroffen en dat de persoonlijke levenssfeer van [belanghebbende] in dit geval beschermd diende te worden. [appellant] was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de rechtbank het begrip ‘eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ te ruim had uitgelegd. Hij verwees naar de ‘Peper-jurisprudentie’ en een advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en betoogde dat anonimiseren van de stukken voldoende bescherming zou bieden.

De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid het belang van de persoonlijke levenssfeer van [belanghebbende] zwaarder mocht laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De overeenkomst was zeer persoonlijk van aard en de verwijzing naar de ‘Peper-jurisprudentie’ werd niet gevolgd, aangezien [belanghebbende] geen politieke ambtsdrager was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201701927/1/A3.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 januari 2017 in zaak nr. 16/3942 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [belanghebbende] hebben toestemming aan de Afdeling verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2018, waar [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Wijchen, vertegenwoordigd door mr. I.H. de Keijzer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 2 november 2015 heeft [appellant] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) onder meer verzocht een geldleningovereenkomst (hierna: de overeenkomst), die door het college is aangegaan ten behoeve van [belanghebbende], te verstrekken.
Het college heeft de openbaarmaking van de overeenkomst geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Volgens het college betreft de overeenkomst geen functie-gerelateerde informatie, aangezien de lening is verstrekt vanwege privéredenen, namelijk haar echtscheiding. Indien de stukken alsnog openbaar gemaakt moeten worden, dienen deze volledig geanonimiseerd te worden met weglating van persoonsgegevens, financiële gegevens en alle andere inhoudelijke afspraken die de persoonlijke levenssfeer van [belanghebbende] raken, aldus het college.
Verzoek [belanghebbende]
2. Bij brief van 25 juli 2017 heeft [belanghebbende] verzocht om te worden aangemerkt als belanghebbende om als partij aan het geding te kunnen deelnemen. Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de Afdeling medegedeeld dat zij vooralsnog als partij kan deelnemen aan het geding.
Bij brief van 10 augustus 2017 heeft [appellant] te kennen gegeven niet in te zien waarom [belanghebbende] als partij aan het geding mag deelnemen, aangezien het hier volgens [appellant] een aangelegenheid tussen hem en het college betreft en dat [belanghebbende] buiten het geding moet blijven.
2.1. Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb luidt: ‘De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.‘
2.2. De Afdeling is van oordeel dat [belanghebbende] aangemerkt dient te worden als belanghebbende, aangezien haar belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit op het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van de overeenkomst. Ter zitting is evenwel besloten om de schriftelijke uiteenzetting van [belanghebbende], die bij de Afdeling op 27 december 2017 is ingekomen, buiten beschouwing te laten en terug te sturen omdat deze te laat is ingediend.
Het betoog faalt.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gegevens in de overeenkomst persoonlijk van aard zijn. De overeenkomst bevat geen gegevens die betrekking hebben op het functioneren van [belanghebbende]. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het belang van [belanghebbende] bij de eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de overeenkomst.
Het hoger beroep
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank het begrip ‘eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ te ruim heeft uitgelegd. Openheid moet volgens [appellant] de hoofdregel zijn, waarbij hij verwijst naar de ‘Peper-jurisprudentie’ en een advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) van april 2013. [appellant] stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het college het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de overeenkomst. Volgens [appellant] wordt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voldoende gewaarborgd door de stukken te anonimiseren. [appellant] verzoekt derhalve om openbaarmaking van de al dan niet geanonimiseerde overeenkomst, waarbij de financiële gegevens zichtbaar zijn.
Wettelijk kader
5. Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob luidt: ‘Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.’
Beoordeling hoger beroep
6. De Afdeling stelt voorop dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient te worden afgewogen tegen het belang van openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob, openbaarheid is regel, zwaar te wegen (uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2593).
6.1. Met de rechtbank stelt de Afdeling na kennisneming van de overeenkomst vast dat de gegevens in de overeenkomst betrekking hebben op een privé aangelegenheid, namelijk de echtscheiding van [belanghebbende]. Deze omstandigheid maakt dat de overeenkomst zeer persoonlijk van aard is. Uit de overeenkomst blijkt niet dat deze is opgesteld ten behoeve van het functioneren van [belanghebbende]. Dat hiermee wordt voorkomen dat [belanghebbende] zal uitvallen, is een bijkomstigheid en niet het doel van de overeenkomst. Indien de overeenkomst anoniem geopenbaard zal worden, biedt dit onvoldoende bescherming tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [belanghebbende], aangezien [appellant] op de hoogte is van het gegeven wie de overeenkomst is aangegaan en de overeenkomst daardoor te herleiden is tot [belanghebbende]. Daar komt bij dat de overeenkomst in de gemeenteraad is besproken en deze daardoor voor een ieder is te herleiden tot [belanghebbende].
De verwijzing van [appellant] naar de ‘Peper-jurisprudentie’ en het VNG advies van april 2013 volgt de Afdeling niet. In het advies staat beschreven dat gemeenten geadviseerd wordt om bestedingen van politieke ambtsdragers te openbaren. Zoals het college terecht opmerkt zijn politieke ambtsdragers overheidsfunctionarissen die (in)direct worden gekozen, zoals wethouders en raadsleden. [belanghebbende] is een medewerker van de gemeente Wijchen en geen politieke ambtsdrager.
De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid het belang van [belanghebbende] zwaarder mocht laten wegen dan het belang van openbaarmaking van de overeenkomst en dat het college mocht weigeren de overeenkomst openbaar te maken.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
176-857.