ECLI:NL:RBMNE:2019:243

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
UTR 18/1290
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van indirecte planschade door bestemmingsplan voor tijdelijke huisvesting van werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiser, eigenaar van agrarische percelen in de gemeente Dronten, had een verzoek ingediend om vergoeding van indirecte planschade als gevolg van een bestemmingsplan dat de mogelijkheid biedt om een accommodatie te realiseren voor maximaal 300 tijdelijke werknemers. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe planologische regime geen ruimtelijk relevante effecten heeft voor de percelen van eiser, gezien de aanzienlijke afstanden tot het plangebied. De rechtbank concludeerde dat artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen grondslag biedt voor schadevergoeding die voortvloeit uit het niet naleven van wettelijke voorschriften door derden. Eiser had aangevoerd dat de bedrijfswoning niet was getaxeerd in het planschadeadvies, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot onzorgvuldigheid van het rapport. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af, waarbij werd benadrukt dat de gestelde overlast en schade niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1290

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Königel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. Hegger).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Level One Housing B.V., te Emmeloord, gemachtigde: mr. H.K. Scholtens.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 (het primaire besluit), verzonden op 9 juni 2017, heeft verweerder de aanvraag van eiser om tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Derde-partij heeft een reactie op het beroep aan de rechtbank gestuurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. drs. [A] , directeur van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ). Namens derde-partij is [B] , directeur verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout & Wiarda juristen en rentmeesters te Oranjewoud.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser is bewoner en eigenaar van het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . Daarnaast is eiser tevens eigenaar van de percelen nabij de [adres] en de [adres] te [woonplaats] . Op voornoemde percelen exploiteert eiser zijn agrarisch bedrijf. Eiser heeft een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend omdat hij meent dat hij door de vaststelling en inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] – [adres] ( [nummer] )’ (het nieuwe planologische regime) schade heeft geleden.
1.3.
Het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld op 21 mei 2014 en na de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3914) onherroepelijk geworden. Dit plan voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [adres] te [woonplaats] (het plangebied) een accommodatie te realiseren om maximaal 300 tijdelijke werknemers te huisvesten met daarnaast één bedrijfswoning. Tussen verweerder en derde-partij is een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wro gesloten.
1.4.
Verweerder heeft SAOZ opdracht gegeven om te adviseren over de aanvraag van eiser. SAOZ heeft in haar advies een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan ‘Buitengebied Dronten’ en het nieuwe planologische regime. Op grond van het oude bestemmingsplan had het plangebied de bestemming ‘Agrarisch gebied’ met gedeeltelijk de aanduiding ‘bouwperceel’. Op grond van het nieuwe planologische regime heeft het plangebied de bestemming ‘Wonen-Tijdelijke werknemers’ gekregen.
1.5.
SAOZ heeft haar bevindingen en conclusies neergelegd in het planschaderapport van mei 2017 (het rapport). In het rapport is de conclusie getrokken dat voor eiser geen nadelige planologische effecten zijn ontstaan welke verband houden met ruimtelijke relevante factoren. Het nieuwe planologische regime heeft niet geleid tot een nadeligere positie voor eiser, waaruit schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid die mogelijk op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor tegemoetkoming in aanmerking zou kunnen komen. Gelet hierop komt SAOZ niet toe aan een taxatie van het object of het beoordelen van het normaal maatschappelijk risico.
2.1.
Eiser stelt allereerst dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van SAOZ onvolledig en onzorgvuldig tot stand is gekomen. In het rapport is namelijk niet zijn bedrijfswoning op het perceel [adres] meegenomen. In het rapport van SAOZ staat vermeld dat eiser tijdens de bezichtiging tegen een medewerker van SAOZ heeft gezegd dat niet zozeer de waarde van de woning aan de [adres] in het geding is, maar het gehele bedrijf. Dit is onjuist, uit de aanvraag en zijn mededelingen tijdens het bezoek van een medewerker van SAOZ blijkt duidelijk dat zijn aanvraag ook betrekking heeft op zijn woning. Gelet hierop had verweerder zich niet mogen baseren op het rapport en heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aldus eiser.
2.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van het advies van een benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige mag uitgaan als in dat advies op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat in de planologische vergelijking de bedrijfswoning op het perceel [adres] wel is meegenomen, gelet op wat op pagina 14 van het rapport is overwogen. Ter zitting heeft de opsteller van het rapport, mr. drs. [A] dit ook bevestigd en aangegeven dat hij enkel heeft afgezien van het taxeren van de woning.
2.4.
Ter zitting is het de rechtbank duidelijk geworden dat er tussen eiser en de deskundige Van der Lee in meerdere of mindere mate miscommunicatie heeft plaatsgevonden. Dat neemt niet weg dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het bestreden besluit heeft mogen baseren op het rapport van SAOZ. Dat er is afgezien van het taxeren van de bedrijfswoning maakt in dit geval niet dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. In het rapport wordt immers geconcludeerd dat het nieuwe planologische regime niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit schade in de vorm van waardering is voortgevloeid, zodat een taxatie dan niet van belang is. De rechtbank verwijst in dit verband naar bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3337. De beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
Eiser stelt dat hij wel degelijk planologisch nadeel lijdt als gevolg van het nieuwe planologische regime. Hij voert daartoe aan dat de komst van de woonvoorziening voor 300 personen in een zeer rustig en weids agrarisch gebied een ingrijpende wijziging is. Naast de intensivering van de woon- en leefomgeving is ook het aantal verkeersbewegingen significant toegenomen met bijbehorende geluids- en lichthinder. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij schade lijdt als gevolg van het nieuwe planologische regime, verwijst hij naar de lagere verkoopprijs van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] .
3.2.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS het volgende geldt. Als eiser een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan over het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro, de omvang van deze schade, of het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade bestrijdt, rust de bewijslast van zijn stellingen in beginsel op hem. De rechtbank wijst hierbij op uitspraken van de ABRvS van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8773, en 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1621.
3.3.
De rechtbank begrijpt dat eiser het nieuwe planologische regime als ingrijpend ervaart, maar daaruit volgt nog niet dat er sprake is van planologisch nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals ter zitting is vastgesteld is het nieuwe bouwblok voor de [adres] gelegen op een afstand van circa 208 meter vanaf eisers perceel nabij de [adres] , op een afstand van circa 1,3 kilometer vanaf het bouwblok op eisers perceel [adres] waarop de bedrijfswoning van eiser zich bevindt en op een afstand van circa 2,1 kilometer vanaf eisers perceel [adres] , alle te [woonplaats] . Gelet op deze aanzienlijke afstanden kan de rechtbank volgen dat in het rapport is overwogen dat het nieuwe planologische regime geen ruimtelijk relevante effecten heeft voor eisers percelen. Bovendien is in het rapport terecht overwogen dat er op de tussenliggende gronden aanwendingsmogelijkheden bestaan die als een planologische buffer kunnen werken. Zo staat de bestemming ‘agrarisch gebied’ in het bestemmingsplan ‘Buitengebied-Dronten’ de oprichting van tunnelkassen tot een maximale hoogte van 2,50 meter en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 5 meter toe. Indien daarbij ook de gebruiksmogelijkheden worden betrokken dan behoort op deze gronden ook houtteelt tot de planologische mogelijkheden. Daardoor wordt de visuele relatie tussen eisers percelen en de woonaccomodatie voor tijdelijke werknemers doorbroken.
3.4.
Ten aanzien van het verkeersaspect kan de rechtbank de overweging in het rapport volgen dat het aantal verkeersbewegingen op de [weg] weliswaar toeneemt maar niet in een mate die (waardetechnische) consequenties heeft voor eisers percelen, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 23 december 2015 over het nieuwe planologische regime, ECLI:NL:RVS:2015:3914. In deze uitspraak is onder meer overwogen dat
“Hoewel voor de theoretische capaciteit van erftoegangswegen in beginsel wordt uitgegaan van 4000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm), bedraagt de maximaal acceptabele verkeersintensiteit gezien het profiel van de [weg] , haar rol in het verkeersnetwerk (auto en fiets) en de verspreide aanliggende bebouwing volgens het verkeersrapport van Mobycon rond de 1000 mvt/etm. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Uitgaande van de bestaande verkeersintensiteit op de [weg] van 364 mvt/etm, vermeerderd met een percentage van 20 van het totaal aantal verkeersbewegingen van en naar de accommodatie (324 mvt/etm), bedraagt het aantal verkeersbewegingen dat in westelijke richting via de [weg] zal ontsluiten in totaal 429 mvt/etm. Ervan uitgaande dat het overige verkeer van en naar de huisvestingsaccommodatie via de [weg] in oostelijke richting zal ontsluiten, bedraagt het totaal aantal verkeersbewegingen op dit gedeelte van de [weg] circa 623 mvt/etm. Gelet op deze aantallen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege het plangebied geen onaanvaardbare verkeerssituatie zal optreden op de [weg] .”
De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat ook het oude bestemmingsplan niet aan dit intensievere gebruik van de [weg] in de weg staat.
3.5.
De rechtbank kan eiser verder niet volgen in zijn stelling dat uit de (lage) verkoopsom van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] blijkt dat er wel degelijk sprake is van planologisch nadeel. Eiser heeft dit op geen enkele wijze aan de hand van objectieve gegevens onderbouwd. Daarnaast is er geen sprake van een vergelijkbare situatie omdat het daar ging om de verkoop van een woonboerderij op een kleinere afstand van het plangebied dan de agrarische bedrijfsopstallen met bedrijfswoning van eiser.
3.6.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de relevante aspecten door SAOZ inzichtelijk zijn gewaardeerd in het rapport. De rechtbank kan de conclusies in het rapport volgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze aspecten onjuist zijn gewaardeerd. Dit geldt te meer nu eiser geen rapport van een andere deskundige heeft overgelegd, waaruit aanknopingspunten volgen om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Eiser stelt verder dat er sprake is van een aantasting van de situeringswaarde van zijn agrarische bedrijfsgronden. Hij voert daarbij aan dat in het rapport dit aspect niet is meegewogen.
4.2.
Anders dan eiser stelt is in het rapport in hoofdstuk 6 wel degelijk aandacht besteed aan de situeringswaarde. Desgevraagd heeft eiser ter zitting zijn stelling op dit punt geconcretiseerd. Volgens eiser zal het bouwen ten behoeve van een veehouderij op zijn perceel nabij [adres] naast het plangebied niet meer mogelijk zijn vanwege de afstand die moet worden aangehouden ten aanzien van geurgevoelige objecten in verband met milieunormen. De rechtbank kan deze redenering niet volgen, omdat bij de planvergelijking moet worden uitgegaan van het oude en het nieuwe planologische regime en onder deze beide regimes het bouwen (voor een veehouderij) op zijn perceel nabij [adres] vanwege het ontbreken van een bouwblok niet is toegestaan. Met eisers hypothetische stelling ter zitting dat hij wellicht in de toekomst om een planologische wijziging ten behoeve van een bouwblok voor een veehouderij kan verzoeken, kan bij de planvergelijking geen rekening worden gehouden. Eiser heeft niet nader concreet onderbouwd dat er sprake is van een aantasting van de situeringswaarde en de rechtbank acht dit ook - voor wat betreft eisers andere percelen - niet aannemelijk gelet op de afstanden tussen het plangebied en die percelen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Eiser stelt ook dat het nieuwe planologische regime overlast tot gevolg heeft. De overlast bestaat uit rondhangende arbeidsmigranten en de verspreiding van afval op zijn landerijen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat er drugs wordt verhandeld en er inmiddels ook aantal keer politie ter plaatse is geweest en hij heeft foto’s laten zien. Volgens eiser gaat hier ook een waardedrukkende werking van uit voor potentiële kopers. Mede gelet hierop dient er een planschadevergoeding te worden toegekend.
5.2.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, slechts ruimtelijke gevolgen relevant zijn. Artikel 6.1 van de Wro biedt geen grondslag voor tegemoetkoming in schade die het gevolg is van het mogelijk niet naleven van gebruikers van geldende wettelijke voorschriften of mogelijke uitwassen van hun gedrag, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1251.
5.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiser gestelde overlast een aangelegenheid is van handhaving en openbare orde, zodat die schade niet voor vergoeding in aanmerking komt in deze procedure. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen op basis van het rapport.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.