Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het vonnis in incident van 23 mei 2018
- de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis van de curator
- de incidentele conclusie tot tussenkomst van de [eiseres in het incident]
- de incidentele conclusie van antwoord van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident]
- de incidentele conclusie van antwoord van de curator.
2.De beoordeling in het incident
voorziet in een bijzondere bevoegdheid ter keuze van de verzoeker, welke keuzemogelijkheid is gegeven wegens het bestaan, in welbepaalde gevallen, van een bijzonder nauwe aanknoping tussen een vordering en de rechter die om wille van een rationele procesgang geroepen kan zijn van die vordering kennis te nemen (arrest van 28 nov. 1978, zaak 33/78, Somafer, Jurispr. 1978, p. 2183). Het Executieverdrag maakt het aldus mogelijk, het geding volledig bij een en hetzelfde gerecht te concentreren. Het feit dat de vordering ten gronde en de vordering tot vrijwaring verknocht zijn, vormt derhalve een voldoende grondslag voor de bevoegdheid van de rechter waarbij de vordering tot vrijwaring is ingesteld, ongeacht op welke regel de bevoegdheid in het bodemgeschil is gebaseerd; in zoverre zijn de bevoegdheid bedoeld in art. 2 en die bedoeld in art. 5 gelijkwaardig.
- artikel 8 lid 2 Brussel Ibis-Vo moet ruim worden uitgelegd,
- de grondslag voor de bevoegdheid van het gerecht van de oorspronkelijke vordering om kennis te nemen van een vordering tot tussenkomst is gelegen in de concentratie van verknochte vorderingen; die ratio geldt onverkort bij verknochtheid van een ‘normale handelsvordering’ met een ‘insolventiegerelateerde vordering’,
- een andere uitleg zou betekenen dat de [eiseres in het incident] haar vorderingen aanhangig zou moeten maken bij de rechter van de vestigingsplaats van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] , dus in Duitsland, waardoor het risico ontstaat op tegenstrijdige beslissingen ten aanzien van deze verknochte vorderingen,
- de door de rechtbank voorgestane ruime uitleg is beperkt tot gerechten die hun bevoegdheid om kennis te nemen van de oorspronkelijke vordering ontlenen aan een bron die binnen de EU aanvaarde regels bevat omtrent bevoegdheid (zoals de Insolventieverordening),
- de Insolventieverordening en Brussel Ibis-Vo zijn complementair bedoeld: waar de Brussel Ibis-Vo een leemte laat (het is niet van toepassing op ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’ (artikel 1)), wordt dit opgevuld door de Insolventieverordening. Zie onder meer HvJ 4 september 2014, C-157/13.
- de mogelijkheid bestaat dat de curator in de hoofdzaak niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet voldoen aan het formele vereiste voor het mogen instellen van een Peeters-Gatzen-vordering (hierna: PGV), namelijk dat niet alle schuldeisers zijn benadeeld door het gestelde onrechtmatige handelen. In dat geval strandt de procedure op een formeel beletsel en zijn de kosten van de curator nodeloos gemaakt. Die kosten komen als boedelkosten indirect mede ten laste van de crediteuren die zich in de [eiseres in het incident] verenigd hebben. Door tussen te komen kan de [eiseres in het incident] voorkomen dat die kosten nodeloos zijn gemaakt en zeker stellen dat op haar vorderingen inhoudelijk wordt beslist;
- indien de PGV in de hoofdzaak wordt afgewezen op inhoudelijke gronden, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van onrechtmatigheid aan het handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] , dan zal [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] zich daarop beroepen in een eventuele separate procedure die tegen haar wordt aangespannen door de crediteuren. Weliswaar heeft een dergelijke afwijzing geen gezag van gewijsde jegens de crediteuren, maar een afwijzing van de PGV op inhoudelijke gronden brengt hen wel in een nadeliger positie dan zonder een dergelijk oordeel. Ook het voorkomen daarvan is een belang van de [eiseres in het incident] bij tussenkomst.
3.De beslissing
13 maart 2019voor het nemen van de conclusie van eis in de tussenkomst door de [eiseres in het incident] , waarna zowel de curator als [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] gelijktijdig en op een termijn van 6 weken een conclusie van antwoord mogen nemen,