ECLI:NL:RBMNE:2019:242

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
C/16/445060 / HA ZA 17-682
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tussenkomst van een Stichting van crediteuren in faillissementsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 januari 2019 een tussenuitspraak gedaan in een incident waarbij een Stichting van crediteuren van een failliete vennootschap vorderde om te mogen tussenkomen in een procedure. De curator van de failliete vennootschap had een Peeters/Gatzen-vordering ingesteld tegen de Duitse moedermaatschappij. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om van de vordering tot tussenkomst kennis te nemen, op basis van artikel 8 lid 2 van de Brussel Ibis-verordening. De rechtbank stelde vast dat de Stichting voldoende belang had om tussen te komen, aangezien zij de belangen van meer dan 50 concurrente crediteuren vertegenwoordigde, die gezamenlijk circa € 1,2 miljoen aan vorderingen hadden. De rechtbank wees de vordering tot tussenkomst toe, waarbij zij benadrukte dat de bevoegdheid om kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst ook kan voortvloeien uit andere EU-bronnen dan de Brussel Ibis-verordening, zoals de Insolventieverordening. De rechtbank concludeerde dat de Stichting haar vorderingen in de hoofdzaak kon instellen en dat de vordering tot tussenkomst dus werd toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de zaak werd aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/445060 / HA ZA 17-682
Vonnis in incident van 30 januari 2019
in de zaak van
WILLEM JAN MAURITS VAN ANDEL
in hoedanigheid van opvolger van mr. Hendrik Pasman, curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam] B.V.,
kantoorhoudend te Utrecht,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. G. Konings te Utrecht,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
[gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] AG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. L.P. Kortmann te Amsterdam,
en
de stichting
[eiseres in het incident],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in het incident,
advocaat mr. F. Eikelboom te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curator, [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] en de [eiseres in het incident] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 23 mei 2018
  • de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis van de curator
  • de incidentele conclusie tot tussenkomst van de [eiseres in het incident]
  • de incidentele conclusie van antwoord van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident]
  • de incidentele conclusie van antwoord van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
De [eiseres in het incident] dient de belangen van crediteuren van [bedrijfsnaam] B.V. die stellen schade te lijden of te hebben geleden door het handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] . De [eiseres in het incident] heeft aansluitingsovereenkomsten gesloten met meer dan 50 (concurrente) crediteuren. Hun gezamenlijke vorderingen bedragen circa € 1,2 miljoen, ongeveer 40% van alle erkende vorderingen van concurrente crediteuren die niet gelieerd zijn aan [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] .
De [eiseres in het incident] vordert dat haar wordt toegestaan in de hoofdzaak tussen te komen. De curator refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Vordering tot tussenkomst
2.2.
Een partij kan op de voet van artikel 217 Rv in een aanhangig geding vorderen te mogen tussenkomen indien zij een eigen vordering wenst in te stellen tegen (een van) de procederende partijen en voldoende belang heeft zich met dat doel te mengen in het aanhangige geding in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Dat belang kan erin bestaan dat in verband met de gevolgen die de uitspraak in de hoofdzaak kan hebben, benadeling of verlies van een recht van de tussenkomende partij dreigt, dan wel diens positie anderszins kan worden benadeeld (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768).
2.3.
Dit betekent dat voor de beoordeling van dit incident alleen die stellingen van partijen van belang zijn die 1) raken aan de bevoegdheid om van de incidentele vordering kennis te nemen dan wel 2) betrekking hebben op het ontbreken van voldoende belang bij tussenkomst, als vereist door de Hoge Raad in voormeld arrest. De overige stellingen van partijen zien op de toewijsbaarheid van de door de [eiseres in het incident] in de hoofdzaak in te stellen vorderingen, en komen dus pas in de hoofdzaak aan de orde.
Ad 1) rechtsmacht ten aanzien van de vordering tot tussenkomst
2.4.
[gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] heeft zich onder meer tegen de incidentele vordering verweerd met de stelling dat de Nederlandse rechter niet bevoegd zal zijn om kennis te nemen van de vorderingen die de [eiseres in het incident] beoogt tegen haar in te stellen.
Volgens de [eiseres in het incident] is de Nederlandse rechter wel bevoegd, en wel op grond van artikel 7 lid 2 en artikel 8 leden 1 en 2 van de Brussel Ibis-verordening (verordening nr. 1215/2012).
2.5.
De rechtbank constateert dat het verweer van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] zich strikt formeel genomen niet richt tegen de incidentele vordering (om tussenkomst toe te staan), maar tegen de (na verlening van deze toestemming) in te stellen vorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze bevoegdheidskwestie echter al in het kader van het incident worden beoordeeld, aangezien sprake is van een vordering met een internationaal karakter (door de woonplaats van de beoogde verweerder van de in te stellen vorderingen) en internationaal (in ieder geval binnen de EU) dit onderscheid niet wordt gemaakt. Daar wordt alleen gesproken over de bevoegdheid om kennis te nemen van “de vordering tot tussenkomst” (zie artikel 8 lid 2 van de Brussel Ibis-Vo), waarmee bevoegdheid wordt geschapen voor zowel de toelating van een derde tot de procedure, als de door deze derde in te stellen vorderingen.
2.6.
De vorderingen die de [eiseres in het incident] door tussenkomst in de procedure tussen de curator en [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] beoogt in te stellen tegen [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] , vallen onder het toepassingsbereik van de Brussel Ibis-Vo, zodat de bevoegdheid om van deze vorderingen kennis te nemen aan de hand van deze verordening moet worden beoordeeld.
2.7.
Op grond van artikel 8 lid 2 van deze verordening kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een EU-lidstaat, bij een vordering tot tussenkomst worden opgeroepen “voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt, tenzij de vorderingen slechts zijn ingesteld om hem te onttrekken aan de bevoegdheid van de rechter die bevoegd zou zijn in zijn zaak”. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie (C-365/88) moet worden afgeleid dat “gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt” ruim moet worden uitgelegd. Zij heeft in dit kader als volgt overwogen (waar het ging om het vergelijkbare geval van een vordering tot vrijwaring):
Art. 6 aanhef en sub 2[van het EEG-Executieverdrag; thans artikel 8 sub 2 Brussel Ibis-Vo; toevoeging rechtbank]
voorziet in een bijzondere bevoegdheid ter keuze van de verzoeker, welke keuzemogelijkheid is gegeven wegens het bestaan, in welbepaalde gevallen, van een bijzonder nauwe aanknoping tussen een vordering en de rechter die om wille van een rationele procesgang geroepen kan zijn van die vordering kennis te nemen (arrest van 28 nov. 1978, zaak 33/78, Somafer, Jurispr. 1978, p. 2183). Het Executieverdrag maakt het aldus mogelijk, het geding volledig bij een en hetzelfde gerecht te concentreren. Het feit dat de vordering ten gronde en de vordering tot vrijwaring verknocht zijn, vormt derhalve een voldoende grondslag voor de bevoegdheid van de rechter waarbij de vordering tot vrijwaring is ingesteld, ongeacht op welke regel de bevoegdheid in het bodemgeschil is gebaseerd; in zoverre zijn de bevoegdheid bedoeld in art. 2 en die bedoeld in art. 5 gelijkwaardig.
Aangezien artikel 6 lid 2 EEG-Executieverdrag gelijkluidend is aan artikel 8 lid 2 Brussel Ibis-Vo, is deze uitleg van deze bepaling van belang voor het onderhavige geval.
2.8.
Dit arrest betrof echter de vraag of het voor de toepassing van de bevoegdheidsregeling voor een vordering tot vrijwaring (hetgeen dus ook geldt voor vorderingen tot voeging en tussenkomst) nog uitmaakte op welke bepalingen van dezelfde bron (het EEG-executieverdrag) de rechtsmacht voor de oorspronkelijke vordering was gebaseerd: artikel 2 of 5.
2.9.
De vraag die in het kader van deze procedure beantwoord moet worden, is of de regeling van artikel 8 lid 2 Brussel Ibis-Vo zo ruim moet worden opgevat dat deze ook kan worden toegepast als het “gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is gemaakt” zijn bevoegdheid ontleent aan een andere EU-bron dan de Brussel Ibis-Vo. Immers, in het vonnis van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:2163) heeft deze rechtbank de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak beperkt tot de Peeters/Gatzen-vordering, en deze bevoegdheid gebaseerd op de Insolventieverordening (nr. 1346/2000).
2.10.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, en wel op grond van het volgende:
  • artikel 8 lid 2 Brussel Ibis-Vo moet ruim worden uitgelegd,
  • de grondslag voor de bevoegdheid van het gerecht van de oorspronkelijke vordering om kennis te nemen van een vordering tot tussenkomst is gelegen in de concentratie van verknochte vorderingen; die ratio geldt onverkort bij verknochtheid van een ‘normale handelsvordering’ met een ‘insolventiegerelateerde vordering’,
  • een andere uitleg zou betekenen dat de [eiseres in het incident] haar vorderingen aanhangig zou moeten maken bij de rechter van de vestigingsplaats van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] , dus in Duitsland, waardoor het risico ontstaat op tegenstrijdige beslissingen ten aanzien van deze verknochte vorderingen,
  • de door de rechtbank voorgestane ruime uitleg is beperkt tot gerechten die hun bevoegdheid om kennis te nemen van de oorspronkelijke vordering ontlenen aan een bron die binnen de EU aanvaarde regels bevat omtrent bevoegdheid (zoals de Insolventieverordening),
  • de Insolventieverordening en Brussel Ibis-Vo zijn complementair bedoeld: waar de Brussel Ibis-Vo een leemte laat (het is niet van toepassing op ‘het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures’ (artikel 1)), wordt dit opgevuld door de Insolventieverordening. Zie onder meer HvJ 4 september 2014, C-157/13.
2.11.
De rechtbank is dus op grond van artikel 8 lid 2 Brussel Ibis-Vo bevoegd om van de vordering tot tussenkomst kennis te nemen.
Voldoende belang?
2.12.
Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, is voor toewijzing van een vordering tot tussenkomst vereist dat de tussenkomende partij daarbij een voldoende belang heeft in verband met de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in de hoofdzaak kan ondervinden. Daaraan is naar het oordeel van de rechtbank voldaan:
  • de mogelijkheid bestaat dat de curator in de hoofdzaak niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet voldoen aan het formele vereiste voor het mogen instellen van een Peeters-Gatzen-vordering (hierna: PGV), namelijk dat niet alle schuldeisers zijn benadeeld door het gestelde onrechtmatige handelen. In dat geval strandt de procedure op een formeel beletsel en zijn de kosten van de curator nodeloos gemaakt. Die kosten komen als boedelkosten indirect mede ten laste van de crediteuren die zich in de [eiseres in het incident] verenigd hebben. Door tussen te komen kan de [eiseres in het incident] voorkomen dat die kosten nodeloos zijn gemaakt en zeker stellen dat op haar vorderingen inhoudelijk wordt beslist;
  • indien de PGV in de hoofdzaak wordt afgewezen op inhoudelijke gronden, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van onrechtmatigheid aan het handelen van [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] , dan zal [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] zich daarop beroepen in een eventuele separate procedure die tegen haar wordt aangespannen door de crediteuren. Weliswaar heeft een dergelijke afwijzing geen gezag van gewijsde jegens de crediteuren, maar een afwijzing van de PGV op inhoudelijke gronden brengt hen wel in een nadeliger positie dan zonder een dergelijk oordeel. Ook het voorkomen daarvan is een belang van de [eiseres in het incident] bij tussenkomst.
Proceskosten in het incident
2.13.
[gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld die de [eiseres in het incident] jegens haar heeft gemaakt. De kosten die de curator in het incident heeft gemaakt, en de door de [eiseres in het incident] jegens de curator gemaakte kosten worden gecompenseerd in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Verdere verloop van de procedure
2.14.
De curator heeft verzocht om de conclusie van dupliek door [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] en de conclusie van eis door de [eiseres in het incident] gelijktijdig te laten nemen en om op korte termijn daarna een comparitie van partijen te gelasten.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat de [eiseres in het incident] de gebruikelijke termijn van 6 weken dient te krijgen voor de indiening van haar conclusie van eis. Nu de termijn voor de conclusie van dupliek op een eerdere datum is bepaald, kan niet meer bepaald worden dat de conclusies gelijktijdig genomen moeten worden. Verder acht de rechtbank het wenselijk eerst het verweer van de curator en [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] op de conclusie van eis van de [eiseres in het incident] te vernemen voordat een beslissing wordt genomen op het verzoek om een comparitie van partijen te bepalen.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
staat de [eiseres in het incident] toe in de hoofdzaak tussen te komen,
3.2.
veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] in de door de [eiseres in het incident] jegens haar gemaakte kosten, begroot op € 271,50,
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten voor het overige,
in de hoofdzaak
3.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 maart 2019voor het nemen van de conclusie van eis in de tussenkomst door de [eiseres in het incident] , waarna zowel de curator als [gedaagde in de hoofdzaak/verweerster in het incident] gelijktijdig en op een termijn van 6 weken een conclusie van antwoord mogen nemen,
3.6.
bepaalt dat de zaak na het nemen van voormelde conclusies van antwoord op de rol zal komen voor beraad comparitie.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.K.J. van den Boom, J.P.H. van Driel van Wageningen en H.A. Brouwer, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: WV (4208)