ECLI:NL:RBMNE:2019:2382

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
C/16/477211 / FT RK 19/428 en C/16/477217 / FT RK 19/430
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de Faillissementswet

Op 29 mei 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, gehuwd in gemeenschap van goederen, een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord hebben ingediend. Dit verzoek was gericht aan de Belastingdienst, die als enige preferente schuldeiser niet akkoord ging met het aangeboden minnelijke voorstel. Verzoekers, die een totale schuldenlast van € 220.880,83 hebben, stelden dat de weigering van de Belastingdienst hun belangen en die van andere schuldeisers schaadt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst een vordering heeft van € 117.941,00, wat 53,4% van de totale schuld vertegenwoordigt. De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, gezien het fors financieel belang dat de Belastingdienst heeft en de verwijtbaarheid van verzoeker in het ontstaan van de belastingschulden. De rechtbank concludeerde dat het belang van de Belastingdienst bij het behoud van zijn verhaalsmogelijkheden zwaarder weegt dan het belang van verzoekers bij de bevrijding van hun schuldenlast. Het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord werd afgewezen, evenals het verzoek tot proceskostenveroordeling ten gunste van verzoekers. De rechtbank zal het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling separaat behandelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/477211 / FT RK 19/428 en C/16/477217 / FT RK 19/430
uitspraakdatum: 29 mei 2019
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker] h.o.d.n. [handelsnaam],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
hierna: verzoeker,
en
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ,
hierna: verzoekster,
gevestigd en wonende [adres] , [postcode] [vestigings-/woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE BELASTINGDIENST (Landelijk Incasso Centrum),
gevestigd te Heerlen,
hierna: verweerder of de Belastingdienst.

1.De procedure

1.1
Op 14 maart 2019 is bij de rechtbank door [bedrijfsnaam] B.V. (hierna te noemen: [bedrijfsnaam] ) namens verzoekers, tezamen met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) ingediend teneinde verweerder te bevelen in stemmen met de aangeboden schuldregeling. Tevens verzoeken verzoekers verweerder te veroordelen in de kosten van het onderhavige geding.
1.2
Op 26 maart 2019 en 23 april 2019 zijn ter griffie aanvullende stukken ingekomen namens verzoekers.
1.3
Op 13 mei 2019 is ter griffie een pleitnota met bijlagen ingekomen van verweerder.
1.4
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 mei 2019. Op deze zitting zijn verzoekers verschenen, bijgestaan door de heer mr. [A] , werkzaam bij [bedrijfsnaam] .
Namens verweerder zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] .

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Verzoekers zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben drie kinderen. Verzoeker handelt sinds 2007 onder de naam ‘ [handelsnaam] ’. Hij werkt als zzp-er en laat zich door derden inhuren als financial controller. Verzoekster is in loondienst bij een onderneming. Zij werkt als medewerker telefonische klantenservice, gedurende 20 uur per week verdeeld over vier dagen. Uit een rapportage van De Medisch Adviseur van 9 april 2019 blijkt dat verzoekster in staat geacht kan worden maximaal 24 uur per week loonvormend te werken.
2.2
Volgens het ingediende verzoekschrift hebben verzoekers een totale schuldenlast van
€ 220.880,83 bij vijf schuldeisers. De Belastingdienst heeft de enige preferente vordering ten bedrage van € 117.941,00, zijnde 53,4% van de totale schuld.
2.3
Op 7 juni 2018 heeft [bedrijfsnaam] namens verzoekers een minnelijk aanbod gedaan van 61,00% aan de preferente schuldeiser en van 30,50% aan de concurrente schuldeisers. Van de vijf schuldeisers is alleen de Belastingdienst niet akkoord gegaan met het minnelijke voorstel. De Belastingdienst heeft het aanbod afgewezen bij brief van 2 november 2018.

3.Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

3.1
Verzoekers hebben de rechtbank verzocht verweerder te bevelen in te stemmen met de onder 2.3 bedoelde aangeboden schuldenregeling. Zij stellen zich op het standpunt dat de weigering door de Belastingdienst de belangen van verzoekers en andere schuldeisers schaadt, omdat in een minnelijk traject méér gespaard kan worden voor de gezamenlijke schuldeisers dan in een Wsnp-traject. Verzoekers hebben daartoe het volgende aangevoerd.
3.2
Verzoekers zijn in financiële problemen gekomen door de verkoop van een woning, waaruit een restschuld is voortgevloeid van ca. € 88.000,00. Het verkooptraject heeft 7 jaar in beslag genomen, waarbij er gedurende deze periode dubbele woonlasten zijn geweest. Thans hebben verzoekers hun financiën geheel onder controle en worden alle lopende verplichtingen naar behoren voldaan.
3.3
Er zijn ook privé omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schuldensituatie. Twee van de drie kinderen van verzoekers hebben een stoornis in het autistisch spectrum. Dit brengt extra zorg en kosten met zich mee. De extra zorg komt vooral neer op verzoekster, maar de thuissituatie brengt ook voor verzoeker een psychische belasting mee die van invloed kan zijn bij het maken van (financiële) keuzes. Verzoekers erkennen onder druk van de omstandigheden niet altijd de juiste (financiële) keuzes te hebben gemaakt.
3.4
Verzoekers hebben tevergeefs geprobeerd om de beschikking te krijgen over een saneringskrediet ineens. Zij zijn derhalve genoodzaakt een spaarsanering aan hun schuldeisers aan te bieden. In een minnelijk schuldtraject kan verzoeker zelfstandig ondernemer blijven. Verzoeker laat zich door derden inhuren als financial controller. [bedrijfsnaam] heeft voor het saneringsvoorstel het boekjaar 2017 als maatstaf gebruikt, waarbij zij het netto inkomen van verzoeker heeft berekend op circa € 62.576,00 per jaar. Verzoekster heeft een parttime baan van ca. 20 uur per week en heeft een inkomen van ca. € 807,38 per maand. Zij ondervindt psychische belemmeringen, waardoor een fulltime dienstverband op dit moment niet mogelijk is. Op basis van de huidige inkomens van verzoekers beloopt de maximale spaarcapaciteit van verzoekers € 3.239,93 per maand. Het spaardoelbedrag voor de schuldeisers is € 116.637,00. Indien dat bedrag niet wordt gehaald in 36 maanden zal het spaartraject worden verlengd met twaalf maanden tot 48 maanden. De kosten van [bedrijfsnaam] bedragen 9% over de doorbetaalde bedragen. Het aan de crediteuren toekomende bedrag zal dan liggen rond
€ 108.000,00.
Indien de Wsnp op verzoekers van toepassing wordt verklaard en verzoeker gedurende de gehele looptijd van de Wsnp de beschikking heeft over een fulltime loondienstverband met een bruto inkomen van € 4.000,00 per maand, dan bedraagt de spaarcapaciteit over de looptijd van de Wsnp -bij verder ongewijzigde omstandigheden- € 25.623,64.
Er is tot 15 mei 2019 een bedrag van ca. € 33.000,00 gereserveerd.
3.5
Mocht het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord worden afgewezen, dan wensen verzoekers zich eerst te beraden over hoger beroep, maar bij afzien daarvan het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) te handhaven.

4.Het verweer

4.1
De Belastingdienst heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord. Hij heeft daarbij zijn vordering nader gesteld op € 130.620,00.
Ook heeft hij opgemerkt dat het hem bevreemdt dat het dwangakkoord beide verzoekers betreft, nu de belastingvordering alleen verzoeker aangaat. In het kort is het volgende aangevoerd.
4.2
De Belastingdienst heeft als vaste beleidsregel (vastgelegd in de Leidraad Invordering 2008) dat hij niet instemt met een voorstel voor een afbetalingsregeling van langer dan 12 maanden. Voor het afwijken van de wettelijke kaders ziet de Belastingdienst in het onderhavige geval geen ruimte.
4.3
Het kan verzoeker worden toegerekend dat de belastingschulden niet kunnen worden voldaan. Verzoeker wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat de belastingaanslagen zouden worden opgelegd en is nalatig geweest in verband daarmee middelen te reserveren. Dit is verzoeker kwalijk te nemen, temeer nu hij werkzaam is als financial controller en derhalve bekend is dan wel geacht kan worden bekend te zijn met wet- en regelgeving op dit gebied. Verzoeker heeft in plaats daarvan zeer hoge privé onttrekkingen gedaan uit zijn eenmanszaak. Verzoeker is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden in de afgelopen vijf jaar niet te goeder trouw geweest.
4.4
Toewijzing van het verzoek zou ongewenste precedentwerking hebben. Een ondernemer die jaarlijks een aanzienlijke winst boekt, kan in een dergelijk geval op een betrekkelijk eenvoudige wijze onder zijn belastingplicht uitkomen.
4.5
De Belastingdienst merkt op, zo begrijpt de rechtbank, dat het aanbod onvoldoende duidelijk is. Hij wijst erop dat in het aanbod sprake is van een spaarcapaciteit van € 116.637,48. Tegelijk wijst verweerder erop dat verzoekers hebben aangegeven in een brief van 8 februari 2018 dat zij reeds vanaf 1 januari 2018 de maximale spaarcapaciteit te reserveren. Op 14 december 2018 bedroeg het gereserveerde bedrag volgens verzoekers € 23.225,00 en was daarmee aanzienlijk lager dan het geprognotiseerde bedrag.
Verzoeker heeft anderzijds aangegeven de gehele schuldenlast te saneren zonder hierbij een voorbehoud te maken. Dit is in de visie van de Belastingdienst niet correct, aangezien er nog een hypothecaire lening ten behoeve van de woning is. Het recht van de hypotheekhouder gaat boven het voorrecht van de fiscus. Voor het niet door hypotheek gedekte gedeelte van de vordering kan de hypotheekhouder slechts als concurrente schuldeiser worden aangemerkt. Deze concurrente schuld is niet meegenomen in het saneringsvoorstel.
4.6
Een vergelijking met de opbrengst in een Wsnp-traject is overbodig indien blijkt dat verzoeker niet wordt toegelaten tot de Wsnp. Het voorstel moet vergeleken worden met andere alternatieven, zoals levenslang verhaal. In een dergelijk geval is het niet uitgesloten dat de Belastingdienst volledige betaling ontvangt.
4.7
Door omvang en preferentie van de vordering weegt het belang van de Belastingdienst zwaarder dan dat van concurrente schuldeisers.
4.8
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle te hebben. Dit maakt dat de Belastingdienst geen vertrouwen heeft dat er voldoende controle is op de nakoming van het saneringsvoorstel in de toekomst.

5.De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

5.1
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 287a lid 5 Fw een verzoek als hier aan de orde wordt toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw kunnen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p.17-19, geciteerd in de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór HR 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Uit dezelfde conclusie en de daarop volgende uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt verder dat de toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van artikel 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling niet afhankelijk is van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van artikel 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldenregeling heeft kunnen komen op grond van het volgende.
5.3
Het aangeboden akkoord van verzoekers houdt in dat de Belastingdienst naar verwachting 61% van zijn vordering uitgekeerd zal krijgen. Dat betekent dat de Belastingdienst wordt gevraagd 39% van zijn vordering prijs te geven. Gelet op het feit dat de vordering van de Belastingdienst ten minste € 117.941,00 bedraagt – en per 15 mei 2019 mogelijk € 130.620,00 inclusief rente en kosten, zoals de Belastingdienst ter zitting heeft opgemerkt –, is daarmee voor de Belastingdienst een fors financieel belang gemoeid. Het belang van de Belastingdienst weegt bovendien zwaar in verhouding tot dat van de andere crediteuren nu zijn vordering 53,4% van de totale schuld bedraagt en bovendien preferent is.
5.4
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden niet te goeder trouw is geweest. In de periode van 2014 tot en met 2017 is verzoeker gestopt met het betalen van en het reserveren voor de Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen over deze jaren. Dat moet hem ernstig worden aangerekend. Verzoeker wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat de belastingaanslagen zouden worden opgelegd en is nalatig gebleven daarvoor middelen te reserveren. Dit is verzoeker temeer kwalijk te nemen nu de onderneming van verzoeker een administratiekantoor betreft en verzoeker bekend is, althans geacht kan worden bekend te zijn, met de wet- en regelgeving op dit gebied.
Ook gelet op die mate van verwijtbaarheid weegt het belang van de Belastingdienst bij het behoud van zijn verhaalsmogelijkheden zwaarder dan het belang van verzoeker bij de bevrijding van zijn schuldenlast. Bij de afweging om niet in te stemmen met het aangeboden akkoord heeft de Belastingdienst verder mogen betrekken dat verzoeker ondernemer is en dat medewerking door de Belastingdienst aan de hier aangeboden schuldregeling mogelijk concurrentieverstorend zal werken ten opzichte van andere ondernemers die wel tijdig hun belastingverplichtingen nakomen. Indien de schuldregeling doorgang zou vinden, zou verzoeker immers een aanzienlijk bedrag niet hoeven te betalen aan de Belastingdienst. Dat maakt dat verzoeker wellicht lagere tarieven kan hanteren dan concurrenten die wel tijdig hun betalingsverplichtingen nakomen.
5.5
Bovendien is het volgende van belang. De Belastingdienst heeft terecht aangevoerd dat het voorstel onduidelijk is. Ter zitting is gebleken dat verzoekers een bedrag van circa
€ 33.000,00 hebben gespaard ten behoeve van de schuldeisers. Gelet op de door de Belastingdienst overgelegde brief van 8 februari 2018 hebben verzoekers dit bedrag gereserveerd vanaf 1 januari 2018 tot 15 mei 2019 (derhalve in een tijdsbestek van 16,5 maanden). De hoogte van het tot nu toe gespaarde bedrag gerelateerd aan de voorgestelde spaartermijn van 36 maanden of met verlenging 48 maanden, maakt dat de rechtbank twijfel heeft bij de haalbaarheid van de aangeboden regeling die uitgaat van een spaardoel van
€ 116.637,00. Het gespaard bedrag zou dan immers circa € 72.000,00 of € 96.000,00 belopen.
Anderzijds roept de door [A] ter zitting overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018 de vraag op of niet sprake zou kunnen zijn van een hogere reservering dan tot nu toe kennelijk heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt dat alleen al deze onduidelijkheid ten aanzien van het aanbod rechtvaardigt dat verweerder het voorstel heeft afgewezen.
5.6
Dat de kans aanwezig is dat de Belastingdienst, indien de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zou worden verklaard, een lager percentage van zijn vordering zou ontvangen dan bij het dwangakkoord – in dit kader heeft verzoeker aangevoerd dat het hem in een schuldsaneringsregeling niet zal worden toegestaan zijn onderneming voort te zetten en dat hij met een baan in loondienst beduidend minder zal gaan verdienen – kan niet leiden tot toewijzing van het verzoek. Het weegt niet op tegen de hierboven genoemde argumenten.
Bovendien is niet uitgesloten dat de Belastingdienst – bijvoorbeeld doordat een derde een krediet ter beschikking stelt aan verzoeker en/of hij in de komende jaren betere ondernemingsresultaten boekt – bij onverkorte handhaving van zijn verhaalsmogelijkheden in de toekomst meer dan het door verzoeker aangeboden percentage van zijn vordering of mogelijk zelfs volledig verhaal van zijn vordering kan verkrijgen. Niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat verzoeker in deze situatie zijn onderneming niet zal kunnen voortzetten. Van andere belangen van verzoeker, die zwaarder moeten wegen dan de belangen van de Belastingdienst, is verder niet gebleken.
5.7
Gelet op het vorenstaande is het verzoek om een dwangakkoord niet toewijsbaar.
5.8
Gelet op de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is voor een proceskostenveroordeling ten gunste van verzoekers geen plaats. De rechtbank zal dit verzoek eveneens afwijzen.
5.9
Het met het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord samenhangende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal de rechtbank separaat behandelen.

6.De beslissing

De rechtbank
- wijst het verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Smit en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.