Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
5.De beslissing
woensdag 12 juni 2019 te 9.30 uur, waar NSR zich schriftelijk dient uit te laten omtrent hetgeen onder 4.14 is overwogen;
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een machinist in dienst van NS Reizigers B.V. (NSR), en zijn werkgever over de verschuldigdheid van onregelmatigheidstoeslag (ORT) over bovenwettelijke vrije uren. [eiser] vorderde een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst tussen NSR en de vakbonden, waarin was bepaald dat er geen recht op ORT over bovenwettelijke vakantiedagen bestond, in strijd was met dwingend recht. De kantonrechter oordeelde dat de cao-bepaling dat ORT niet verschuldigd is over bovenwettelijk verlof nietig is, omdat artikel 7:639 BW bepaalt dat een werknemer recht heeft op loon tijdens vakantie, en dat dit ook geldt voor bovenwettelijke vakantiedagen. De rechter concludeerde dat de in de cao opgenomen vrije uren gelijk te stellen zijn aan vakantiedagen in de zin van de wet, en dat NSR ORT verschuldigd is over deze vrije uren. De vordering van [eiser] tot betaling van ORT over de vrije uren vanaf mei 2012 tot 1 maart 2018 werd eveneens toegewezen, met de mogelijkheid voor NSR om het achterstallige loon te onderbouwen. De kantonrechter opende de mogelijkheid voor hoger beroep van dit vonnis.