ECLI:NL:RBMNE:2019:2096

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
UTR 18/2572
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een WW-uitkering aan eiser, die in verband met verwijtbare werkloosheid was afgewezen. Eiser, die sinds 1979 in dienst was bij [bedrijfsnaam] B.V., werd op non-actief gesteld na een incident waarbij hij betrokken was als (plaatsvervangend) woordvoerder tijdens een bijeenkomst op 7 juli 2017. Na een ontslagprocedure, waarin de kantonrechter oordeelde dat het ontslag onrechtmatig was, diende eiser een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het UWV kende de uitkering toe, maar weigerde deze uit te betalen vanwege de vermeende verwijtbare werkloosheid. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing.

De rechtbank oordeelde dat de gedragingen die aan eiser werden verweten, gezien zijn leeftijd en de lange duur van zijn dienstverband, niet konden worden gekwalificeerd als een dringende reden voor verwijtbare werkloosheid. De rechtbank concludeerde dat eiser niet verwijtbaar werkloos was geworden in de zin van de WW, en dat de weigering van de uitkering op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW onterecht was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het griffierecht vergoed en werden de proceskosten aan eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2572

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M.C. van Dalen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan eiser toegekend en daarbij bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling komt in verband met verwijtbare werkloosheid.
Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser is op 1 maart 1979 in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] B.V. ( [bedrijfsnaam] ), waar hij laatstelijk werkzaam was als [functie van eiser] .
1.2
Op 7 juli 2017 heeft een door het [..] ( [..] ) geïnitieerde bijeenkomst plaatsgevonden op station [....] waarbij circa 40 werknemers van [bedrijfsnaam] waren betrokken. Eiser was bij deze bijeenkomst aanwezig als (plaatsvervangend) woordvoerder. Het [..] had op 5 juli 2017 op zijn Facebookpagina opgeroepen aanwezig te zijn bij dit [......] ( [......] ).
1.3
Naar aanleiding van onregelmatigheden tijdens/na afloop van het [......] heeft [bedrijfsnaam] een onderzoek ingesteld en eiser bij brief van 14 juli 2017 op non-actief gesteld. Daarna is de [bedrijfsnaam] een ontslagprocedure gestart. Bij beschikking van 6 december 2017 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669, derde lid, onder e van het Burgerlijk Wetboek (BW), ontbonden met ingang van 1 januari 2018 zonder toekenning van een transitievergoeding. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat de actie onrechtmatig en disproportioneel was. De kantonrechter was er niet van overtuigd dat eiser op het stilleggen van het treinverkeer heeft aangestuurd met de intentie om ongelukken te voorkomen en acht het handelen van eiser ernstig verwijtbaar. Eiser heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de kantonrechter. Op 25 december 2017 heeft eiser bij verweerder een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Naar aanleiding van dat verzoek heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
1.4.1
Nadat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (gerechtshof) in een tussenbeschikking van 18 juni 2018 aan eiser een bewijsopdracht gegeven. Eiser heeft zes getuigen doen horen en [bedrijfsnaam] heeft bij contra-enquête drie getuigen doen horen. Op 18 januari 2019 heeft het gerechtshof een eindbeschikking gewezen, waarbij het hoger beroep behoudens het beroep op de hardheidsbepaling van artikel 7:673 lid 8 van het BW is verworpen en 50% van de transitievergoeding die eiser anders bij ontbinding per 1 januari 2018 zou hebben ontvangen, is toegekend.
1.4.2
Het gerechtshof heeft na het horen van de getuigen in de eindbeschikking een oordeel gegeven over de volgende drie gedragingen:
A. de oproep van eiser om het spoor in te gaan (gedraging A);
B. het roepen dat de shiftleader het treinverkeer om 17.00 uur zou platleggen (gedraging B);
C. de uitlating in het telefoongesprek van 17.09 uur: “anders gaan we/gaan ze echt het spoor in”, “anders zeg ik dat er mensen in het spoor staan en dan ben ik wel bij ’t juiste adres. En dan leg jij het stil” (gedraging C).
Het gerechtshof heeft alleen de gedragingen B en C bewezen geacht door [bedrijfsnaam] . Het gerechtshof heeft verder geconcludeerd dat niet is gebleken dat er zich tussen 17.00 uur en 17.09 uur omstandigheden hebben voorgedaan die rechtvaardigen dat eiser in het telefoongesprek van 17.09 uur bij [bedrijfsnaam] aandrong op het platleggen van het treinverkeer en dat een rechtvaardigingsgrond voor deze handelswijze van eiser ontbreekt. Concluderend acht het gerechtshof het ernstig verwijtbaar dat een [bedrijfsnaam] -medewerker actief en bewust aanstuurt op het stilleggen van treinverkeer zonder dat daarvoor aanleiding is.
2. Met het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze niet tot uitbetaling komt in verband met verwijtbare werkloosheid. Op de zitting heeft verweerder in toelichting op het bestreden besluit verklaard dat de gedragingen B en C, zoals hiervoor in 1.4.2 beschreven, aan eiser worden tegengeworpen en dat deze gedragingen tot het oordeel hebben geleid dat eiser verwijtbaar werkloos is.
3. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469.
4. Het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Zie hiervoor onder andere de uitspraak van de CRvB van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4145. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid van de werknemer verwijtbaar is te achten mag het Uwv uitgaan van de door een rechter vastgestelde feiten, tenzij daarvoor onvoldoende steun wordt gevonden in de stukken dan wel betrokkene twijfel wekt aan de juistheid en volledigheid van die vaststelling, zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2974. In dat geval is het Uwv gehouden nader toe te lichten en te onderbouwen van welke feiten wordt uitgegaan.
5. Eiser voert aan dat dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, mede omdat verweerder geen eigen onderzoek heeft gedaan. Daarnaast is eiser van mening dat de gedragingen die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd geen dringende reden opleveren. Eiser betwist de gedragingen zoals omgeschreven in 1.4.2 onder B en C niet. Het geschil spitst zich toe op de reden van dit handelen. Eiser stelt dat de veiligheid bij hem voorop stond. Hij ontkent dat hij als actiemiddel heeft aangestuurd op het stilleggen van het treinverkeer.
6.1
Ten aanzien van het door verweerder verrichte onderzoek overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij is uitgegaan van de beschikking van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag liggende stukken. Daarna heeft verweerder de beschikking van het gerechtshof met bijbehorende stukken gekregen. Verweerder onderschrijft de door het gerechtshof vastgestelde feiten en de conclusies van het gerechtshof. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder niet over alle relevante gegevens beschikte.
6.2
Met betrekking tot de vraag of de gedragingen B en C een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW opleveren, overweegt de rechtbank het volgende.
6.2.1
De rechtbank ziet geen reden om gedraging B anders te zien dan een ‘kale’ weergave door eiser – tegenover collega’s - van de mededeling door de shiftleader dat hij het treinverkeer om 17.00 uur zou platleggen. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat hij dit slechts tegen enkele collega’s heeft gezegd op het moment dat hij terugliep van de plek waar hij het telefoontje gepleegd had naar de ruimte waar alle werknemers aanwezig waren.
6.2.2
Ten aanzien van gedraging C is de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de door eiser in dit beroep overgelegde getuigenverklaringen, geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het plegen van het telefoontje van 17.09 uur en de daarbij gebruikte bewoordingen. Uit de getuigenverklaringen blijkt volgens de rechtbank niet dat er sprake was van een dusdanige situatie dat een dergelijk optreden noodzakelijk was om de veiligheid van aanwezigen te beschermen. De rechtbank ziet echter ook dat eiser een consistent verhaal vertelt over zijn intenties. In zijn verklaringen bij zowel de [bedrijfsnaam] , als bij verweerder, als ter zitting, heeft eiser verklaard dat hij heeft gehandeld met het oog op de veiligheid op en rondom de sporen. De getuigenverklaringen bieden verder geen aanknopingspunten om te twijfelen aan eisers verklaring. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser de situatie als gevaarlijk heeft ingeschat en het als zijn verantwoordelijkheid heeft gevoeld om de veiligheid te waarborgen. Eiser heeft op grond van een verkeerde inschatting vervolgens een overspannen reactie laten zien. De rechtbank sluit niet uit dat dit mede verklaard kan worden doordat eiser een 16-tal incidenten tijdens zijn loopbaan heeft meegemaakt, hij op het laatste moment als woordvoerder voor de bijeenkomst is gevraagd, hij deze taak nog nooit eerder had vervuld en doordat [bedrijfsnaam] regelmatig het grote belang van veiligheid benadrukt onder het personeel.
6.2.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen over de aard van gedraging B en de achtergronden van gedraging C, is de rechtbank van oordeel dat, zeker gezien de leeftijd van eiser en de lange duur van zijn dienstverband, geen sprake is geweest van een situatie waarin aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Dat betekent dat eiser niet verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat hem ten onrechte op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW een uitkering blijvend en geheel is geweigerd.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank heeft de mogelijkheid het geschil finaal te beslechten onderzocht, maar acht zich daartoe niet in staat nu de rechtbank niet beschikt over alle gegevens, zoals de financiële gegevens, om de zaak af te kunnen doen. Verweerder zal daarom worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, mr. Y.N.M. Rijlaarsdam en mr. M. Eikelenboom-Renden , leden, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.